ECLI:NL:CBB:2019:264

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
17/54
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing vrijstelling AMVB grondgebondenheid door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft appellante, een melkveehouder, op 29 januari 2016 een verzoek ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om vrijstelling van de AMVB grondgebondenheid, die op 1 januari 2016 in werking is getreden. Dit verzoek werd op 19 mei 2016 afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 2 december 2016 ongegrond verklaard. In een later besluit van 1 juni 2018 werd het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellante stelde dat zij aan de voorwaarden voor vrijstelling voldeed, maar de minister oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd van financiële verplichtingen om het melkveefosfaatoverschot te verwerken. Tijdens de zitting op 28 februari 2019 werd het standpunt van de minister bevestigd. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de bewijslast bij appellante lag en dat zij niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 juli 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/54

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.G. de Wit),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma en mr. H.J. Kram ).

Procesverloop

Op 29 januari 2016 heeft appellante bij verweerder gemeld vrijgesteld te willen worden van het op 1 januari 2016 in werking getreden Besluit van 26 september 2015 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij (Stb. 2015, 344, AMvB grondgebondenheid).
Bij brief van 19 mei 2016 heeft verweerder appellante meegedeeld dat haar verzoek om vrijstelling is afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 juni 2018 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover appellantes bezwaar ziet op verweerders besluit om geen ontheffing te verlenen van artikel 70a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verklaart verweerder het bezwaar van appellante ongegrond.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019.
Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Artikel 38 van de Meststoffenwet (Msw) luidt als volgt:
‘1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden verleend van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
3. Aan de vrijstelling of de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.’
1.2
Artikel 70a van het Uitvoeringsbesluit luidde als volgt:
‘1. Het melkveefosfaatoverschot dat in enig jaar voor mestverwerking als bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel d, van de wet in aanmerking komt is het melkveefosfaatoverschot dat in het jaar 2014 is ontstaan, vermeerderd met:
a. ten hoogste 100% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare lager is dan 20 kg/ha;
b. ten hoogste 75% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare gelijk is aan of hoger is dan 20kg/ha en gelijk is aan of lager is dan 50 kg/ha;
c. ten hoogste 50% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare hoger is dan 50 kg/ha.
2. Het overschot per hectare, bedoeld in het eerste lid wordt berekend door de productie van dierlijke meststoffen door melkvee op een bedrijf in kilogrammen fosfaat in het voorgaande kalenderjaar, verminderd met de fosfaatruimte van het bedrijf in het voorgaande kalenderjaar te delen door het aantal hectaren tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in het voorgaande kalenderjaar.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een bedrijf dat:
a. voor 1 februari 2016 aantoont dat het voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen is aangegaan ten einde het gehele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken, waardoor naleving van het eerste lid leidt tot disproportionele financiële last en
b. het bedrijf binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar aantoont dat het melkveefosfaatoverschot is verwerkt door degene met wie de financiële verplichtingen, bedoeld in onderdeel a, is aangegaan.’
1.3
Per 1 januari 2018 is artikel 70a van het Uitvoeringsbesluit omgezet in artikel 21, derde tot en met vijfde lid, van de Msw.
1.4
Artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt:
“Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf dat zij in 2011 heeft aangekocht. Na overname heeft zij geïnvesteerd in de modernisering en uitbreiding van het melkveebedrijf, waaronder een investering in 2013 in een mestverwerkingsinstallatie. De bedrijfsvoering van appellante was erop gericht het mestoverschot van het bedrijf voor 100% te verwerken.
2.2
In de brief van 19 mei 2016 heeft verweerder appellantes verzoek om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid afgewezen. Uit de meegestuurde bewijsstukken blijkt volgens verweerder niet dat appellante financiële verplichtingen is aangegaan om het hele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken. Zij heeft daardoor niet aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden om te zijn vrijgesteld van de grondgebondenheidseis zoals die is neergelegd in de AMVB Grondgebondenheid. Dit standpunt heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
2.3
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 28 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:319) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. Voor zover gericht tegen de weigering vrijstelling van de AMVB grondgebondenheid te verlenen, is het bezwaar alsnog niet ontvankelijk verklaard. Er bestaat volgens verweerder geen aanleiding om aan appellante een ontheffing ex artikel 38, tweede lid, van de Msw te verlenen naar aanleiding van de onverkort voor haar geldende grondgebondenheidseis. Verweerder acht de gevolgen van de grondgebondenheidseis voor appellante niet zodanig dat op haar een individuele buitensporige last rust. Verweerder handhaaft daarbij het standpunt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voldoet opdat de grondgebondenheidseis niet voor haar zou gelden.
3. Appellante vindt dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voldoet van 70a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit, zodat de grondgebondenheidseis niet voor haar geldt. Zij heeft op 20 februari 2015 afspraken gemaakt met het Belgische bedrijf Fertikal N.V. voor de verwerking van het gehele melkveefosfaatoverschot van haar bedrijf voor een termijn van 10 jaar. Als bewijs heeft zij een overeenkomst met Fertikal N.V. en een afdruk van een WhatsApp-gesprek met een collega-veehouder overgelegd. Voor zover zij niet aan de gestelde voorwaarden voldoet, dient aan haar desalniettemin een ontheffing ex artikel 38, tweede lid, van de Msw te worden verleend, vanwege de schending van haar eigendomsrecht. Daarbij is appellante van mening dat op haar als gevolg van de grondgebondenheidseis een disproportionele buitensporige last rust. Zij beroept zich in dit kader op artikel 1 van het EP bij het EVRM .
4.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van appellante van rechtswege mede betrekking op het gewijzigde bestreden besluit.
4.2
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om te zijn vrijgesteld van de grondgebondenheidseis. De bewijslast dat zij aan die voorwaarden voldoet ligt bij appellante. In aanvulling op de overeenkomst en het summiere WhatsApp-bericht heeft verweerder nader bewijs mogen verlangen van de stelling van appellante dat het mestoverschot de afgelopen jaren daadwerkelijk is verwerkt, bijvoorbeeld in de vorm van facturen en betalingsbewijzen. Hoewel zij daartoe voldoende in de gelegenheid is gesteld heeft appellante dergelijke bewijzen niet overgelegd. Dat betekent dat deze grond faalt.
4.3
Ook het beroep op artikel 1 van het EP baat appellante niet. Zij meent dat de gevolgen van de grondgebondenheidseis voor haar bedrijf buitensporig zijn. Ook op dit punt berust de bewijslast bij haar. Appellante heeft echter geen inzicht gegeven in de aspecten die in dat verband van belang zijn, zoals de mate waarin de grondgebondenheidseis voor haar geldt, welke exacte gevolgen dit voor haar totale bedrijfsvoering heeft en voor de financiële positie van het bedrijf en die van haar, of de mate waarin zij zelf nog schadebeperkend heeft kunnen handelen. Daarom faalt ook deze grond.
5. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. Omdat verweerder het bestreden besluit in de beroepsfase heeft gewijzigd is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van het geding. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168, - aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. I.M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.
w.g. M. van Duuren w.g. W.M.J.A. Duret