ECLI:NL:CBB:2020:425

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
19/1390
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van betalingsrechten onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid met betrekking tot perceel 68

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2020, zaaknummer 19/1390, staat de herziening van de betalingsrechten voor het jaar 2017 centraal. Appellant, een agrariër, had verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetalingen, maar de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had in eerdere besluiten de subsidiabele oppervlaktes van de percelen vastgesteld. Na een eerdere uitspraak van het College op 30 juli 2019, waarin het beroep tegen het eerste besluit gegrond werd verklaard, heeft de minister een nieuw besluit genomen. Dit nieuwe besluit, dat de betalingsrechten voor perceel 68 betreft, werd door appellant betwist.

Het College heeft in deze uitspraak de toepassing van de 2% marge beoordeeld, die volgens de Europese regelgeving van toepassing is bij het vaststellen van subsidiabele oppervlaktes. Appellant stelde dat de minister deze marge niet correct had toegepast, maar het College oordeelde dat de minister de marge juist had toegepast. Het College concludeerde dat er geen duidelijke veranderingen waren in de subsidiabele oppervlakte van perceel 68, en dat de minister niet verplicht was om de oppervlakte aan te passen. De beroepsgronden van appellant werden ongegrond verklaard, en het College bevestigde dat de eerdere uitspraak over de andere percelen niet opnieuw aan de orde kon komen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om wijzigingen in percelen goed te onderbouwen, en bevestigt dat de 2% marge een belangrijke rol speelt in de beoordeling van subsidiabele oppervlaktes. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1390

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017. Verweerder heeft dit besluit genomen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 2 maart 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant en de te ontvangen basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 vastgesteld op € 24.096,93.
Bij uitspraak van 30 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:316, heeft het College, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 27 augustus 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en de te ontvangen basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 vastgesteld op € 24.094,33. Het verschil in uitbetaling van € 2,60 wordt niet teruggevorderd.
Appellant heeft ook tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant op 28 november 2019 nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellants echtgenote [naam 2] , de gemachtigde van appellant en verweerders gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College verwijst allereerst naar wat in zijn uitspraak van 30 juli 2019 is weergegeven en overwogen. In het eerdere beroep waren de subsidiabele oppervlaktes van appellants percelen 1, 27, 50, 65, 68 en 79 onderwerp van geschil.
1.2
Het College heeft geoordeeld dat verweerder de oppervlaktes van de percelen 1, 27, 50, 65 en 79 juist heeft vastgesteld.
1.3
Over perceel 68 heeft het College het volgende overwogen:
“Van perceel 68 kan naar het oordeel van het College niet worden vastgesteld dat er bij de greppel in kwestie sprake is van verruiging dan wel verschraling noch kan worden vastgesteld dat de betreffende greppel in de winter onder water staat. Op de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die getoond zijn ter zitting is de kleur en de structuur van de greppel niet wezenlijk anders dan de kleur en structuur van het omliggende grasland. Het bestreden besluit is daarom op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.”
2.1
In bestreden besluit 2 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de subsidiabele oppervlakte van perceel 68 in bestreden besluit 1 lager is vastgesteld dan appellants opgave, maar dat de opgegeven oppervlakte niet alsnog meegenomen behoeft te worden bij de uitbetaling van de uitbetalingsrechten. De reden daarvoor is dat er sprake is van een verschil van minder dan 2% tussen het door appellant opgegeven regelingsperceel en het referentieperceel.
2.2
Voorts heeft verweerder, naar aanleiding van een inmiddels afgeronde zaak, een herberekening uitgevoerd aan de hand van een nieuw vastgesteld aantal betalingsrechten.
2.3
Voor het overige heeft verweerder geen wijzigingen aangebracht in bestreden besluit 1.
3. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de “2% marge” niet goed toepast. De 2% marge geldt volgens appellant ook in het geval dat de aangevraagde oppervlakte minder dan 2% verschilt van de vastgestelde oppervlakte van het referentieperceel: in dat geval dient van de opgave te worden uitgegaan.
Na het verstrijken van de beroepstermijn heeft nadere beroepsgronden ingediend, die niet alleen zien op perceel 68, maar ook op (greppels in) de percelen 1, 27, 50, 65 en 79 en die inhouden dat verweerder artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) had moeten toepassen. Volgens appellant had verweerder bij besluit 2 tot een volledige heroverweging van besluit 1 moeten overgaan.
4. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197, op het standpunt gesteld dat de 2% marge conform de Europese regelgeving is toegepast. Voor zover de 2% marge niet van toepassing mocht zijn, stelt verweerder zich op het standpunt dat de greppels niet subsidiabel zijn, niet alleen gelet op hun omvang, maar ook vanwege het feit dat de greppels het gehele jaar onder water staan, wat ook blijkt uit luchtfoto’s.
Met betrekking tot de overige beroepsgronden (die ook zien op de percelen 1, 27, 50, 65 en 79) merkt verweerder op dat het beroep op artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling niet concreet onderbouwd is, niet eerder aan de orde is gekomen (ook niet in de bezwaarfase) en dat de Regeling in dit geval toepassing mist.
5.1
Het College heeft in zijn uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:161, onder meer het volgende overwogen:
“Zoals het College eerder heeft overwogen in de (…) uitspraak van 29 mei 2017 volgt uit artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft. Bij afwijkingen binnen die marge hoeft verweerder het referentieperceel niet aan te passen en mag hij uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel, tenzij sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld.”
In de genoemde uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197, is voorts het volgende overwogen:
“Uit de tekst van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 blijkt dat de lidstaat het subsidiabele maximumareaal per referentieperceel moet bepalen binnen een marge van 2%. Bij kleine veranderingen binnen die marge hoeft de lidstaat het referentieperceel dus niet aan te passen en mag hij bijgevolg uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel. Het College acht hierbij van belang dat verweerders systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen (de AAN-laag) een nauwkeurigheid heeft van 1:2.500 en daarmee ruim voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening 1306/2013 gevraagde precisie. Deze uitleg past bovendien in de blijkens punt 6 van de considerans van Verordening 640/2014 heersende opvatting van de Uniewetgever dat het identificatiesysteem voor landbouwpercelen – dat wil zeggen de referentiepercelen – weliswaar regelmatig moeten worden bijgewerkt, maar dat de lidstaten voldoende flexibiliteit moet worden geboden ten aanzien van kleine veranderingen van het subsidiabele maximumareaal die terug te voeren zijn op onzekerheden over de foto-interpretatie, onder meer als gevolg van de omtrek en conditie van de referentiepercelen, juist om te voorkomen dat het systeem onstabiel wordt. Deze uitleg past eveneens bij een van de (kern)doelstellingen van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van het opzetten van een systeem voor de identificatie van landbouwpercelen, namelijk het verminderen van administratieve lasten (zie punt 2 van de considerans van Verordening 1307/2013 en punt 44 van de considerans van Verordening 1306/2013). In dit verband is van belang dat blijkens Verordening 640/2014 de lidstaten enige ruimte is gelaten die zowel ten nadele als ten voordele van landbouwers kan strekken. Zo kan een te hoge aangifte voor een bepaald perceel worden gecompenseerd door een te lage aangifte voor andere percelen die tot dezelfde gewasgroep behoren, worden administratieve sancties pas van toepassing zodra een bepaalde tolerantiemarge is overschreden (zie punt 23 van de considerans) en hoeft ter voorkoming van een groot aantal geringe aanpassingen van aanvragen het geconstateerde areaal niet te worden aangepast, indien het verschil tussen het in de steunaanvraag aangegeven totale areaal en het totale areaal dat als subsidiabel is geconstateerd niet een bepaalde mate overschrijdt (zie punt 24 van de considerans).”
5.2
Hieruit volgt dat de redenering van appellant over de uitleg van de 2% marge niet juist is. Weliswaar is er ruimte die ten voordele van landbouwers kan strekken, maar dan gaat het bijvoorbeeld om een te hoge aangifte bij het ene perceel, die gecompenseerd kan worden door een te lage aangifte bij het andere perceel. In het geval van appellant gaat het echter om de vraag in hoeverre het door appellant opgegeven regelingsperceel overeenkomt met het referentieperceel. Nu de door appellant opgegeven oppervlakte van het regelingsperceel minder dan 2% afwijkt van het referentieperceel, geeft het betoog van appellant over de betekenis van de 2% marge geen aanleiding om af te wijken van de oppervlakte van het referentieperceel.
5.3
Appellant stelt voorts dat de 2% marge in dit geval niet van toepassing is, omdat sprake zou zijn van “wijzigingen in het veld”, in welk geval, zoals ook het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 8 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:52, de 2% marge niet toegepast wordt. Er moet dan sprake zijn van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte. De landbouwer die stelt dat sprake is van duidelijke veranderingen, zal dat moeten onderbouwen. Aan de hand van de door verweerder en appellant ingezonden en ter zitting besproken foto’s zijn echter geen duidelijke veranderingen waar te nemen. In dit geval gaat het om een greppel. Voor zover al veranderingen met betrekking tot die greppel zijn waar te nemen, wijzen die eerder op enige vermindering van de subsidiabele oppervlakte van perceel 68. Het College merkt daarbij nog op dat de foto’s van appellant een (recente) momentopname betreffen, terwijl de luchtfoto’s van verweerder op meerdere momenten zijn genomen.
5.4
Appellant heeft ook gewezen op de omstandigheid dat hij deelneemt aan het zogenoemde Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). Op grond van een in verband daarmee afgesloten overeenkomst zou er sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 32, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Of daarvan sprake is, kan in dit geval onbesproken blijven, omdat de oppervlakte van het perceelsgedeelte, waarover partijen van mening verschillen, binnen de marge van 2% van het referentieperceel valt.
5.5
In de rechtens onaantastbare uitspraak van 30 juli 2019 heeft het College een definitief oordeel gegeven over de percelen 1, 27, 50, 65 en 79. Dit betekent dat beroepsgronden over deze percelen in de nu voorliggende procedure alleen al hierom niet meer aan de orde kunnen komen. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 overigens ook niet nogmaals beslist over de omvang van deze percelen, maar heeft slechts herhaald wat al in bestreden besluit 1 was beslist.
6. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. W.C.E. Winfield en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.
w.g. J.H. de Wildt w.g. C.S. de Waal
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen