ECLI:NL:CBB:2019:316

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
18/396
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake uitbetaling betalingsrechten 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een verzoek ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017, welke door de minister was toegewezen. Echter, de appellant was het niet eens met de vastgestelde oppervlaktes van zijn gewaspercelen en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het primaire besluit van 3 januari 2018 werd gedeeltelijk herroepen in het bestreden besluit van 2 maart 2018, maar de appellant ging in beroep tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 12 juni 2019 heeft de appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De minister heeft in zijn verdediging gesteld dat bepaalde percelen niet als subsidiabel konden worden aangemerkt, omdat deze gedurende het jaar onder water stonden of drassig waren. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de overgelegde luchtfoto's van de percelen.

Het College heeft geoordeeld dat de minister de oppervlaktes van de percelen 1, 27, 50, 65 en 79 terecht niet als subsidiabel heeft aangemerkt. Echter, voor perceel 68 kon niet worden vastgesteld dat het niet aan de definitie van landbouwgrond voldeed. Het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, en de minister is opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017 toegewezen. Verweerder heeft dit besluit genomen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 2 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de kant van appellant is ook verschenen mevrouw
[naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 8 mei 2017 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2017 van appellant ontvangen. Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2017 uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het totaalbedrag van appellant voor de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 24.073,44.
1.3
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, omdat de oppervlaktes van de gewaspercelen – voor zover in beroep van belang – 1, 27, 50, 65, 68 en 79 volgens hem te laag zijn vastgesteld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft verweerder het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft het totaalbedrag van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 thans vastgesteld op
€ 24.096,93. Ook kent verweerder aan appellant een proceskostenvergoeding van € 1.002,- toe. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat de subsidiabele oppervlaktes van de percelen 39, 48 en 67 bij het primaire besluit ten onrechte te laag zijn vastgesteld. Met betrekking tot de percelen 1, 27, 50, 65, 68 en 79 is verweerder van mening dat de oppervlaktes van deze percelen terecht niet als subsidiabel zijn aangemerkt. Uit de luchtfoto’s valt volgens verweerder af te leiden dat delen van deze percelen gedurende het hele jaar onder water staan dan wel drassig of verruigd zijn. Deze percelen voldoen niet aan de definitie van landbouwgrond.
3. Appellant voert in beroep aan dat de gewaspercelen met volgnummers 1, 27, 50, 65, 68 en 79 conform de aangevraagde oppervlaktes dienen te worden beschikt net als de herziene oppervlaktes van gewaspercelen met volgnummers 48 en 67. Het beeld van de luchtfoto van perceel 48 wijkt naar de mening van appellant niet af van de rest. De afgewezen perceelgedeelten maken volgens appellant voornamelijk deel uit van bestaande greppelstructuren, welke in het voorjaar droog vallen en gedurende het seizoen normaal beweid en gemaaid worden. Het besteden besluit geeft volgens appellant dan ook geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert tevens een deugdelijke en zorgvuldige motivering.
4. Ten aanzien van de percelen 48 en 67 heeft verweerder in beroep nog toegelicht dat deze percelen groener zijn in de zomer, in tegenstelling tot de hiervoor genoemde percelen. Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat, op het moment dat de greppels droog zijn, deze verschraald en verruigd zijn waardoor deze percelen niet zijn aan te merken als landbouwgrond.
5. Voor de vaststelling van het bedrag aan de basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel
32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) wordt verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel vanuit maken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
6. Op basis van de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die ter zitting zijn getoond, heeft verweerder naar het oordeel van het College de oppervlaktes van de percelen 1, 27, 50, 65 en 79 juist vastgesteld. Gelet op de afwijkende kleuren van de greppels die zich bevinden op de voornoemde percelen valt uit deze luchtfoto’s op te maken dat de greppels in de winter onder water staan. In de zomer hebben de greppels ook een afwijkende kleur in vergelijking met de omliggende grond. Aan de hand daarvan moet naar het oordeel van het College worden aangenomen dat de greppels in de zomer weliswaar droog staan, maar dat zij dusdanig verruigd dan wel verschraald zijn dat zij niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft de greppels op de percelen 1, 27, 50, 65 en 79 dan ook terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
7. Van perceel 68 kan naar het oordeel van het College niet worden vastgesteld dat er bij de greppel in kwestie sprake is van verruiging dan wel verschraling noch kan worden vastgesteld dat de betreffende greppel in de winter onder water staat. Op de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die getoond zijn ter zitting is de kleur en de structuur van de greppel niet wezenlijk anders dan de kleur en structuur van het omliggende grasland. Het bestreden besluit is daarom op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant slaagt. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens