1.3Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, omdat de oppervlaktes van de gewaspercelen – voor zover in beroep van belang – 1, 27, 50, 65, 68 en 79 volgens hem te laag zijn vastgesteld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft verweerder het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft het totaalbedrag van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 thans vastgesteld op
€ 24.096,93. Ook kent verweerder aan appellant een proceskostenvergoeding van € 1.002,- toe. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat de subsidiabele oppervlaktes van de percelen 39, 48 en 67 bij het primaire besluit ten onrechte te laag zijn vastgesteld. Met betrekking tot de percelen 1, 27, 50, 65, 68 en 79 is verweerder van mening dat de oppervlaktes van deze percelen terecht niet als subsidiabel zijn aangemerkt. Uit de luchtfoto’s valt volgens verweerder af te leiden dat delen van deze percelen gedurende het hele jaar onder water staan dan wel drassig of verruigd zijn. Deze percelen voldoen niet aan de definitie van landbouwgrond.
3. Appellant voert in beroep aan dat de gewaspercelen met volgnummers 1, 27, 50, 65, 68 en 79 conform de aangevraagde oppervlaktes dienen te worden beschikt net als de herziene oppervlaktes van gewaspercelen met volgnummers 48 en 67. Het beeld van de luchtfoto van perceel 48 wijkt naar de mening van appellant niet af van de rest. De afgewezen perceelgedeelten maken volgens appellant voornamelijk deel uit van bestaande greppelstructuren, welke in het voorjaar droog vallen en gedurende het seizoen normaal beweid en gemaaid worden. Het besteden besluit geeft volgens appellant dan ook geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert tevens een deugdelijke en zorgvuldige motivering.
4. Ten aanzien van de percelen 48 en 67 heeft verweerder in beroep nog toegelicht dat deze percelen groener zijn in de zomer, in tegenstelling tot de hiervoor genoemde percelen. Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat, op het moment dat de greppels droog zijn, deze verschraald en verruigd zijn waardoor deze percelen niet zijn aan te merken als landbouwgrond.
5. Voor de vaststelling van het bedrag aan de basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel
32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) wordt verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel vanuit maken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
6. Op basis van de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die ter zitting zijn getoond, heeft verweerder naar het oordeel van het College de oppervlaktes van de percelen 1, 27, 50, 65 en 79 juist vastgesteld. Gelet op de afwijkende kleuren van de greppels die zich bevinden op de voornoemde percelen valt uit deze luchtfoto’s op te maken dat de greppels in de winter onder water staan. In de zomer hebben de greppels ook een afwijkende kleur in vergelijking met de omliggende grond. Aan de hand daarvan moet naar het oordeel van het College worden aangenomen dat de greppels in de zomer weliswaar droog staan, maar dat zij dusdanig verruigd dan wel verschraald zijn dat zij niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft de greppels op de percelen 1, 27, 50, 65 en 79 dan ook terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
7. Van perceel 68 kan naar het oordeel van het College niet worden vastgesteld dat er bij de greppel in kwestie sprake is van verruiging dan wel verschraling noch kan worden vastgesteld dat de betreffende greppel in de winter onder water staat. Op de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die getoond zijn ter zitting is de kleur en de structuur van de greppel niet wezenlijk anders dan de kleur en structuur van het omliggende grasland. Het bestreden besluit is daarom op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant slaagt. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens