In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 mei 2020, zaaknummer 18/952, staat de beoordeling van fosfaatrechten in de melkveehouderij centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft in beroep de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangevochten. Het primaire besluit, genomen op 13 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 1.009 kg, gebaseerd op de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellant stelde dat zijn bedrijf op die datum nog niet volledig operationeel was, wat de gemiddelde melkproductie vertekende. Hij voerde aan dat de berekening van het fosfaatrecht niet representatief was en dat hij recht had op een hogere compensatie op basis van de startersregeling, zoals vastgelegd in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Het College oordeelde dat de minister de startersregeling correct had toegepast en dat de wet geen ruimte bood voor een afwijkende berekening. De argumenten van appellant over de representativiteit van de melkproductie werden verworpen, evenals zijn beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom en dat appellant niet onevenredig werd benadeeld.
Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het wijzigingsbesluit gegrond. Het wijzigingsbesluit werd vernietigd voor zover daarin geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar was toegekend. De minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de vaststelling van fosfaatrechten en de noodzaak voor een eerlijke afweging van belangen in het kader van de startersregeling.