In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 4.144 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. De appellante stelde dat de minister ten onrechte de knelgevallenregeling niet had toegepast en dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte, wat zou leiden tot een individuele en buitensporige last.
De minister had in zijn besluit van 24 augustus 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 24 februari 2020 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel haar bedrijf niet levensvatbaar maakte. De minister betwistte dit en stelde dat de appellante zelf verantwoordelijk was voor haar investeringsbeslissingen en dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel niet als een individuele en buitensporige last konden worden aangemerkt.
Het College oordeelde dat de appellante niet kon aantonen dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling en dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom. Het College concludeerde dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wogen dan de belangen van de appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan de appellante moest worden vergoed en dat de minister in de proceskosten moest worden veroordeeld.