In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/2757, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 5.964 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar recht op eigendom aantast en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de maatregelen die voortvloeien uit dit stelsel. Het College oordeelde dat appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen draagt en dat de uitbreiding van haar bedrijf niet navolgbaar was gezien de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. Het accountantsrapport dat appellante aanhaalde, werd door het College als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het College concludeerde dat er geen goede redenen waren om aan te nemen dat de last buitensporig was en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld.