In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/2636, staat de fosfaatrechtenvaststelling centraal. Appellante, een agrarisch bedrijf dat zowel melkvee als vleesvee exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die het fosfaatrecht van appellante heeft vastgesteld op 4.486 kg. Appellante betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat het haar ongestoord genot van eigendom aantast en zij een individuele en buitensporige last ervaart.
De feiten tonen aan dat appellante in 2011 plannen heeft gemaakt om de melkveetak uit te breiden en de vleesveetak af te bouwen. De financieringsovereenkomst en aannemingsovereenkomst voor de bouw van een nieuwe stal zijn echter pas net voor de peildatum van 2 juli 2015 gesloten. Het College oordeelt dat appellante, door haar investeringen te doen zonder de benodigde omgevingsvergunning, een ondernemersrisico heeft genomen. Het College concludeert dat de beslissingen van appellante niet navolgbaar zijn, gezien de waarschuwingen over mogelijke productiebeperkende maatregelen en de afschaffing van het melkquotum.
Het College stelt vast dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De bescherming van het milieu en de volksgezondheid weegt zwaarder dan de belangen van appellante. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.