ECLI:NL:CBB:2019:600

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
18/2259
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel voor melkveehouders en de gevolgen voor individuele lasten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 november 2019, zaaknummer 18/2259, werd de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld in het kader van een beroep van een maatschap die een melkveehouderij exploiteert. De appellante, een maatschap bestaande uit ouders en twee zoons, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 9.184 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral gezien de investeringen die zij had gedaan voor de bouw van een nieuwe stal en de uitbreiding van haar bedrijf.

Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormde. Het College benadrukte dat het fosfaatrechtenstelsel kenbaar was voor melkveehouders die na 2 juli 2015 investeringen hadden gedaan of vergunningen hadden verkregen. Het College concludeerde dat appellante verantwoordelijk was voor haar keuzes en dat de uitbreiding van haar bedrijf, ondanks de kenbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel, voor haar rekening en risico kwam.

De uitspraak concludeerde dat het bestreden besluit van de minister niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J. Schmidt - Lo Fo Wong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: R. Kuiper en J.C.P.W. Zwaanen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Voor appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante - een maatschap bestaande uit de ouders en twee zoons - exploiteert een melkveehouderij. In 2013 is besloten in het kader van de bedrijfsopvolging een nieuwe duurzame stal te bouwen voor 317 melk- en kalfkoeien en 200 stuks jongvee. Voor deze dieraantallen is een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Een ontwerpbesluit voor de eveneens benodigde omgevingsvergunning (bouwen, handelen in strijd met regels RO, milieu en aanleg van een inrit) is ter inzage gelegd op 25 juni 2015. Op 2 juli 2015 (de peildatum) waren op het bedrijf aanwezig 171 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.184 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de dieren die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Er is een generieke korting van 8,3% toegepast. Verweerder heeft het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat artikel 1 van het EP is geschonden. Er is sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante wordt geconfronteerd met een combinatie van latente stalruimte - appellante kan slechts 47 % van de beschikbare plaatsen benutten - en financiële verplichtingen. Verder kunnen de melkrobots niet volledig worden benut. Ter onderbouwing van het standpunt dat de continuïteit van het bedrijf op het spel staat, heeft appellante in de bezwaarfase een schadeberekening overgelegd met een drietal scenario’s. Verder wijst appellante erop dat in haar oorspronkelijke plannen financiële ruimte was voor de kosten gemoeid met de beoogde bedrijfsoverdracht aan de zoons, de bouw van een tweede bedrijfswoning op het erf, een woning voor de ouders elders en een financiële vergoeding voor de derde zoon. Dit is nu anders als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel. Ter zitting heeft appellante nog aanvullend opgemerkt dat, hoewel het bedrijf mede door de aankoop van fosfaatrechten op dit moment niet verliesgevend is, er geen toekomst in het bedrijf zit.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder betwist dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Hij voert in dit verband onder meer aan dat niet is gebleken van investeringen in de bouw van de stal, de inrichting daarvan en de melkrobots van vóór de peildatum. Verder wijst verweerder erop dat niet is aangetoond dat appellante op de peildatum beschikte over alle voor de uitbreiding benodigde vergunningen.
Beoordeling
6.1
Het College is van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP; een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) ontbreekt. Daarbij is het volgende van belang.
6.2
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.3
Het College stelt met verweerder vast dat niet is gebleken van investeringen voor de bouw van de stal, de inrichting daarvan en melkrobots vóór de peildatum. Verweerder heeft in dat verband in het verweerschrift opgemerkt dat uit het (onvolledige) financieringsvoorstel van de Rabobank van 1 juli 2015 kan worden afgeleid dat appellante pas in de tweede helft van 2015 financieel in de gelegenheid is gesteld om deze investeringen uit te voeren. Appellante heeft dit niet bestreden. Voorts is niet gebleken dat appellante op de peildatum over alle benodigde vergunningen beschikte. In de stukken bevindt zich slechts een ontwerp-omgevingsvergunning voor (onder meer) de bouw van de stal. Deze is eerst op 25 juni 2015 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd voor het indienen van zienswijzen. Dit betekent dat een besluit tot het verlenen van deze vergunning niet voor 2 juli 2015 kan zijn genomen.
6.4
Het College heeft in voornoemde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.5) overwogen dat voor melkveehouders die na 2 juli 2015 verplichtingen in de vorm van investeringen zijn aangegaan en/of aan wie na die datum vergunningen zijn verleend die de beoogde uitbreiding mogelijk maken, het fosfaatrechtenstelsel kenbaar was en dat het tot hun verantwoordelijkheid behoorde daarmee rekening te houden bij het aangaan van die verplichtingen. Dit geldt ook voor appellante. Het komt voor haar rekening en risico dat zij ondanks deze kenbaarheid de uitbreiding heeft aangevangen en doorgezet.
6.5
Voorts bestaat geen reden om in dit geval anders te oordelen. Dat een bedrijfseconomische noodzaak bestond voor een uitbreiding van deze forse omvang - van 147 melkkoeien met bijbehorend jongvee naar 317 melkkoeien en 200 stuks jongvee - is niet aangetoond. Het enkele gegeven dat de oude stal aan vervanging toe was, is daartoe onvoldoende. Voor zover een zodanige uitbreiding wenselijk was in verband met de uitbreiding van de aanvankelijke maatschap van de ouders naar een maatschap met de twee zoons in 2014 is dat een ondernemerskeuze die voor rekening en risico van betrokkenen dient te komen. Bij dit alles is voorts van belang dat de kosten gemoeid met het op termijn beoogde uittreden van de ouders en de overdracht van het bedrijf aan de twee zoons buiten beschouwing dienen te blijven. Thans zijn uitsluitend van belang de gevolgen van het stelsel voor appellante - de maatschap in haar huidige vorm en samenstelling - zelf. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:1, onder 5.4.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. F. Willems