In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 november 2019, zaaknummer 18/2259, werd de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld in het kader van een beroep van een maatschap die een melkveehouderij exploiteert. De appellante, een maatschap bestaande uit ouders en twee zoons, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 9.184 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral gezien de investeringen die zij had gedaan voor de bouw van een nieuwe stal en de uitbreiding van haar bedrijf.
Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormde. Het College benadrukte dat het fosfaatrechtenstelsel kenbaar was voor melkveehouders die na 2 juli 2015 investeringen hadden gedaan of vergunningen hadden verkregen. Het College concludeerde dat appellante verantwoordelijk was voor haar keuzes en dat de uitbreiding van haar bedrijf, ondanks de kenbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel, voor haar rekening en risico kwam.
De uitspraak concludeerde dat het bestreden besluit van de minister niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.