In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/2252, staat de vraag centraal of appellant in aanmerking komt voor een verhoging van zijn fosfaatrecht op basis van de knelgevallenregeling. Appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had vastgesteld dat appellant op de peildatum van 2 juli 2015 niet tijdelijk minder melkvee hield en dus niet voldeed aan de voorwaarden voor verhoging van het fosfaatrecht. Appellant stelde dat hij door overheidsbeleid en de aanleg van een provinciale weg in zijn bedrijfsvoering was belemmerd, wat hem een individuele en buitensporige last opleverde. Het College oordeelde echter dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd van de impact van het fosfaatrechtenstelsel op zijn bedrijf. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor de knelgevallenregeling. De uitspraak benadrukt dat niet elk vermogensverlies als een individuele en buitensporige last kan worden aangemerkt en dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in de mate waarin hij door het fosfaatrechtenstelsel was geraakt. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde wel dat het griffierecht aan appellant moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.