In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/2107, staat de appellante, een vennootschap onder firma, centraal die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 3 januari 2018, betrof de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet. Appellante betwistte de vaststelling van het fosfaatrecht en voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De appellante stelde dat het stelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral gezien de gezondheidsproblemen van een van de vennoten en de financiële beperkingen die de uitbreiding van de melkveehouderij belemmerden.
Het College oordeelde dat de appellante zelf verantwoordelijk is voor de risico's die voortvloeien uit haar ondernemersbeslissingen, waaronder de keuze om de stalruimte niet volledig te benutten. De gezondheidsproblemen van de vennoot waren bekend voor de uitbreiding en de appellante had hier rekening mee moeten houden. Het College concludeerde dat er geen goede redenen waren om aan te nemen dat de belangen van de appellante zwaarder wogen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel. De uitspraak van 9 januari 2019, waar appellante naar verwees, was niet vergelijkbaar met haar situatie.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, maar oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Het College besloot dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 3.691,97. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om de risico's van hun investeringsbeslissingen te begrijpen en de impact van regelgeving zoals het fosfaatrechtenstelsel.