ECLI:NL:CBB:2020:259

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
13 april 2020
Zaaknummer
18/511
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouderij na bedrijfsverplaatsing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante, een maatschap die zich bezighoudt met melkveehouderij. De appellante had beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, waarbij heffingen werden opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen bedragen van € 7.814,00 voor periode 2, € 4.296,00 voor periode 3 en € 8.842,00 voor periode 4. De minister had de bezwaren van de appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

De appellante voerde aan dat zij niet als knelgeval kon worden aangemerkt, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling. De Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en legt heffingen op aan melkveehouders die meer melkvee houden dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. De appellante had haar bedrijf verplaatst van [plaats 2] naar [plaats 1] in het kader van de realisatie van een Natura 2000-gebied en had gebruik gemaakt van een provinciale subsidieregeling voor deze verplaatsing.

Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellante niet voldeed aan de 5%-voorwaarde die vereist was voor de knelgevallenregeling. De appellante had niet aangetoond dat haar veestapel op de peildatum minimaal 5% lager was dan normaal. Het College merkte op dat de appellante onvoldoende rekening had gehouden met de productiebeperkende maatregelen die al voorzienbaar waren tijdens de onderhandelingen over de verplaatsing van haar bedrijf. De beroepsgrond van de appellante werd verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellante,
(gemachtigde: mr. N. Latka),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Raven).

Procesverloop

Bij besluiten van 31 augustus 2017, 23 september 2017 en 25 november 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 7.814,00 voor periode 2, van € 4.296,00 voor periode 3 en van € 8.842,00 voor periode 4.
Bij besluiten van 7 maart 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de perioden van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Het bedrijf van appellante is van [plaats 2] naar [plaats 1] verplaatst als gevolg van de realisatie van het gebiedsproces voor het Natura 2000-gebied [locatie] . Appellante heeft gebruik gemaakt van een provinciale subsidieregeling voor verplaatsing van agrarische bedrijven. In 2014 is zij gestart met het proces van bedrijfsverplaatsing. Appellante had op de locatie in [plaats 2] een bedrijf waarop zij varkens en runderen hield. Zij heeft ervoor gekozen om op de nieuwe locatie verder te gaan als een volwaardige melkveehouderij. De onderhandelingen met de provincie hebben op 27 mei 2016 tot een definitieve overeenkomst geleid. Op 30 maart 2017 heeft appellante een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling om het referentieaantal vast te stellen conform het aantal runderen dat zij met de bedrijfsverplaatsing op haar bedrijf wil houden.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoet aan ten minste één van de gestelde voorwaarden als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling en daarom niet als een knelgeval kan worden aangemerkt. Volgens verweerder is uit onderzoek gebleken dat het aantal GVE op de peildatum 2 juli 2015 niet minimaal 5% lager is dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn. Aangezien appellante volgens verweerder niet heeft voldaan aan de 5%-voorwaarde, is hij niet toegekomen aan de inhoudelijke toetsing van de overige voorwaarden uit voornoemde bepaling. Appellante komt volgens verweerder ook niet in aanmerking voor de toepassing van de knelgevallenregeling in artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit), omdat zij niet voldoet aan de 5%voorwaarde uit het derde lid van deze bepaling. Verweerder acht deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij het antwoord op de vraag of sprake is van een knelgeval in de zin van de Regeling.
Appellante voert aan dat de beslissing van verweerder dat zij niet als een knelgeval kan worden aangemerkt een te beperkte uitleg is van de knelgevallenregeling of bijzondere omstandigheden. Volgens appellante zijn de complexiteit van het dossier en de context van op elkaar inwerkende regelgeving en processen ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Zij stelt dat het niet de bedoeling kan zijn dat haar bedrijf, dat ten behoeve van de realisatie van een Natura 2000-gebied is verplaatst, vervolgens wordt beboet als gevolg van de toepassing van de Regeling. Appellante wijst er verder op dat de bedrijfsverplaatsing een langdurig proces betrof, dat in 2014 begon en eind 2015 tot een ondertekende overeenkomst heeft geleid. Voorts betoogt appellante dat de maatregelen op grond van de Regeling in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP), omdat deze voor haar een individuele en buitensporige last vormen. Zij meent dat de Regeling haar onevenredig treft, doordat zij na de verplaatsing van haar bedrijf de ingezette bedrijfsstrategie niet kon voortzetten. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat zij op de oude locatie een gemengd bedrijf had. Zij heeft de varkenstak afgestoten zonder dat zij daarvoor is gecompenseerd. Er is thans dus geen sprake meer van een gemengd bedrijf, maar van een onvolledig gecompenseerde melkveehouderij, aldus appellante. Volgens appellante heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. Zij wijst erop dat haar situatie vergelijkbaar is met die in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5), temeer omdat de knelgevallenregeling tekortschiet.
5.1.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de door appellante aangevoerde grond, dat zij in de aanloop naar de verplaatsing van haar bedrijf naar de nieuwe locatie op de peildatum 2 juli 2015 over een kleinere veestapel beschikte, niet een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Appellante beschikte over een kleinere veestapel omdat zij vanuit haar eigen aanwas nog aan het groeien was om tot de door haar gewenste dieraantallen te komen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld – onder meer bij uitspraken van 13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:598) en (ECLI:NL:CBB:2018:599) – biedt de knelgevallenregeling verweerder niet de mogelijkheid rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Verweerder heeft dan ook bij de toepassing van de knelgevallenregeling terecht geen rekening gehouden met de door appellante gewenste dieraantallen. Ook heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, reeds omdat niet wordt voldaan aan de in het derde lid van die bepaling genoemde 5%voorwaarde (zie de uitspraken van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:615 en ECLI:NL:CBB:2019:628). Zoals het College in deze uitspraken heeft geoordeeld, worden niet gerealiseerde uitbreidingen ook bij toepassing van deze bepaling niet in aanmerking genomen.
5.2.
Het College merkt over de gestelde individuele en disproportionele last op dat daarvan pas sprake is als een veehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een disproportionele last, en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval.
5.3.
Vaststaat dat de onderhandelingen tussen appellante en de provincie over de verplaatsing van het bedrijf pas na de peildatum, op 27 mei 2016, tot een definitieve overeenkomst hebben geleid. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, waren de productiebeperkende maatregelen voor appellante tijdens dit traject al voorzienbaar. Dat het traject langer heeft geduurd dan verwacht, onder meer omdat de goedkeuringsprocedure voor de verplaatsingsregeling vertraging heeft opgelopen, doet er niet aan af dat appellante in deze periode rekening diende te houden met eventuele productiebeperkende maatregelen. Het komt voor haar rekening en risico dat zij desondanks de uitbreiding van haar melkveebedrijf heeft aangevangen en doorgezet. De situatie van appellante is niet vergelijkbaar met die aan de orde in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5). In die zaak speelde onder meer een rol dat op de peildatum investeringen waren gedaan in de omschakeling van het bedrijf en daartoe onomkeerbare financiële verplichtingen waren aangegaan. Appellante heeft toegelicht dat zij op haar bedrijf varkens hield die aan een andere eigenaar toebehoorden met gebruikmaking van varkensrechten die werden geleased. Die situatie deed zich in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019 niet voor. Van een omschakeling van het bedrijf zoals in die zaak is daarom in het geval van appellante geen sprake. Alleen al daarom gaat de gemaakte vergelijking niet op. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020
.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.

BIJLAGE

Wettelijk kader

Regeling fosfaatreductieplan 2017
Artikel 2
Onder rund als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen d, e en l, de artikelen 4, derde tot en met negende lid, 6, tweede tot en met achtste lid, 7, 9, eerste, tweede, vijfde, zesde en achtste tot en met tiende lid, 11, 12, eerste en tweede lid, en 13, wordt verstaan GVE overeenkomstig de volgende omrekeningsfactoren:
a. 0,23 GVE voor een rund van 0 tot 1 jaar;
b. 0,53 GVE voor een rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd;
c. 1 GVE voor een rund dan ten minste eenmaal heeft gekalfd.
Artikel 3
1 Het verminderingspercentage, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, bedraagt:
a. 5% voor elke maand in periode 1;
b. 10% voor elke maand in periode 2;
c. 12% voor elke maand in periode 3;
d. ten hoogste 40% voor elke maand in de perioden 4 en 5.
2 De verminderingspercentages voor de perioden 4 en 5 worden telkens uiterlijk op de laatste dag van de voorafgaande periode door de minister vastgesteld en bekendgemaakt in de Staatscourant en bedragen niet minder dan het verminderingspercentage van de voorafgaande periode.
Artikel 4
1. De minister legt de houder de verplichting op tot betaling van een geldsom in euro’s.
(…)
4. De hoogte van de geldsom, bedoeld in het eerste lid, komt voor elk van de perioden 2, 3, 4 en 5 overeen met de hoogste uitkomst van de volgende vermenigvuldigingen:
a. (het gemiddeld aantal runderen in juni, augustus, oktober onderscheidenlijk december van die perioden verminderd met het referentieaantal) vermenigvuldigd met 480;
(…).
Artikel 12
2. Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Artikel 72a
1. Indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, verhoogt Onze Minister op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet, wordt vastgesteld.
3. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien deze kleiner is dan 5 procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet.
Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.