Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats 1] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2015 onbenutte productieruimte. Appellante heeft haar beslissingen om bedrijfslocaties aan te kopen en uit te breiden genomen in de periode 2010 tot en met 2015 en moeten dus in dat licht worden bezien. Op zichzelf valt wel te begrijpen dat appellante de melkveetak niet op de ouderlijke locatie kon voorzetten en dat zij daartoe in 2010 een nieuwe locatie heeft aangekocht. Eveneens valt te begrijpen dat zij, geconfronteerd met vertraging bij de afgifte van een Nbw-vergunning voor locatie 1, in 2013 bij wijze van tijdelijke oplossing is overgegaan tot het pachten van en het overplaatsen van haar melkvee naar locatie 2. Voor zover al moet worden aangenomen dat, zoals appellante ter zitting heeft verklaard, de eigenaren van locatie 2 in 2015 de pacht wilden beëindigen en zij aldus geen andere keuze had dan die locatie in mei 2015 aan te kopen omdat zij met haar vee geen kant op kon, moet worden geoordeeld dat dit voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich bracht. Appellante heeft daarmee immers geïnvesteerd in twee locaties met een beoogd aantal van in totaal 157 melk- en kalfkoeien en 74 stuks jongvee, wat, ook gelet op het oorspronkelijke dieraantal in 2011 (43 melk- en kalfkoeien en 39 stuks jongvee) een tamelijk forse groei is. Ondanks dat het fosfaatrechtenstelsel voorbij gaat aan op de peildatum 2 juli 2015 onbenutte productieruimte en dat het toegekende aantal fosfaatrechten min of meer volstaat voor de exploitatie van het melkveebedrijf op één locatie, houdt appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, vast aan beide locaties vanwege de toekomstige bedrijfsopvolging door de kinderen van de man en de vrouw opdat zij hun kinderen zo ieder een eigen locatie kunnen bieden. De last die dat met zich brengt kan appellante niet afwentelen op het collectief. De gevolgen van die keuze komen dus voor haar rekening. Aan de door appellante overgelegde rapportages komt dan ook niet de waarde toe die zij daaraan gehecht wenst te zien. Het College wijst er in dit verband nog op dat hij, zoals ook overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13), aan de financiële rapportages die verweerder met de informatie op zijn website (mijn.rvo.nl) heeft uitgelokt, in procedures als hier aan de orde slechts een beperkte waarde toekent.