In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020, in de zaak tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de beoordeling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die dit had vastgesteld op 4.034 kg. De minister baseerde deze vaststelling op de aantallen dieren die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante betwistte deze vaststelling, met name omdat zij vond dat er ten onrechte geen fosfaatrecht was toegekend voor een specifieke koe die op de peildatum aanwezig was. Het College oordeelde dat de minister terecht geen fosfaatrechten had vastgesteld voor deze koe, omdat deze niet voldeed aan de definitie van melkvee volgens de Meststoffenwet.
Daarnaast werd de argumentatie van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, verworpen. Het College stelde vast dat appellante zelf verantwoordelijk was voor de investeringsbeslissingen die zij had genomen, waaronder de uitbreiding van haar bedrijf. De beslissing om het bedrijf uit te breiden werd als niet navolgbaar beschouwd, gezien de omstandigheden en de waarschuwingen over de gevolgen van de afschaffing van het melkquotum. Het College concludeerde dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wogen dan de belangen van appellante.
Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtig te zijn bij uitbreidingsplannen, vooral in het licht van veranderende wetgeving en milieueisen.