In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouder tegen de vaststelling van zijn fosfaatrechten door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Kroon en zijn gemachtigden, betwistte de toekenning van 3.354 kilogram fosfaatrechten, die hij als te laag beschouwde. Hij voerde aan dat dit een onrechtmatige inbreuk op zijn eigendomsrecht opleverde, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was en dat hij door de toekenning van te weinig fosfaatrechten onevenredig werd getroffen, vooral omdat hij zijn stal niet volledig had bezet op de peildatum van 2 juli 2015.
De minister verdedigde de vaststelling van de fosfaatrechten en stelde dat de gemiddelde melkproductie per koe correct was vastgesteld. Het College oordeelde dat er geen schending was van artikel 1 van het EP, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij buitensporig was getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. Het College concludeerde dat de appellant niet in zijn bewijsvoering was geslaagd en dat de minister de juiste procedure had gevolgd. Wel werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar het College oordeelde dat de appellant niet benadeeld was door dit gebrek.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten in het bestuursrecht en de afweging van individuele belangen binnen het kader van de wetgeving.