ECLI:NL:CBB:2020:145

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/2264
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechtenstelsel en individuele en buitensporige last voor melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 maart 2020, zaaknummer 18/2264, staat de appellante, een melkveehouderij, centraal. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht vastgesteld op 4.623 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar een individuele en buitensporige last oplegde, omdat zij voor minder melkvee fosfaatrechten had gekregen dan zij had beoogd met haar investeringen. Het College oordeelde dat appellante op de peildatum niet beschikte over de vereiste omgevingsvergunning voor de uitbreiding van haar bedrijf, wat betekende dat zij niet kon stellen dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het College benadrukte dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, zoals milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante. De uitspraak bevestigde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft nadien aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voorts is voor verweerder verschenen [naam 4] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1.
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] en hield aanvankelijk circa 75 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee. Zij bestaat uit drie vennoten, te weten ouders [naam 5] , [naam 6] en zoon [naam 2] .
2.2.
Medio 2013 ontstond bij appellante het plan om haar bedrijf uit te breiden door de bestaande ligboxenstal te verlengen, te renoveren en een nieuwe melkstal inclusief tanklokaal en wachtruimte tegen de reeds bestaande stal te bouwen. Hiertoe heeft appellante op 5 september 2014 een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer met het oog op het houden van 168 melk- en kalfkoeien en in totaal 36 stuks jongvee die op 21 november 2014 is geaccepteerd. De omgevingsvergunning voor de bouw van de nieuwe melkstal en de uitbreiding van de bestaande stal is op 12 september 2014 aangevraagd en vervolgens op 27 juli 2015 verleend. Daartoe is op 7 mei 2015 door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 een verklaring van geen bedenkingen voor het houden van 168 melk- en kalfkoeien en 36 stuks jongvee afgegeven.
2.3.
In het najaar van 2014 heeft appellante investeringen gedaan middels aannemings- en opdrachtovereenkomsten ten behoeve van haar uitbreiding. In april 2015 is appellante met de bank een financieringsovereenkomst voor haar uitbreiding aangegaan voor een bedrag van € 375.000,-.
2.4.
In april 2015 zijn de bouwwerkzaamheden voor de uitbreiding gestart. De eerste fase van de bouw is afgerond in september 2015 en in februari 2016 is de tweede fase van de bouw afgerond.
2.5.
Op 2 juli 2015 (de peildatum) waren op het bedrijf 94 melk- en kalfkoeien en in totaal 56 stuks jongvee aanwezig.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.623 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4. Appellante voert, kort en zakelijk weergegeven, aan dat het fosfaatrechtenstelsel zowel op regelingsniveau als op individueel niveau niet verenigbaar is met artikel 1 van het EP. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat het fosfaatrechtenstelsel geen noodzakelijke maatregel is om de doelstellingen van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn) te bereiken en het stelsel niet voorzienbaar was. Voor zover het stelsel wel voorzienbaar wordt geacht, kan deze voorzienbaarheid appellante niet ten volle worden tegengeworpen, zoals ook aan de orde was in de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5), waarin evenals in het geval van appellante sprake is van een uitbreiding van het melkveebedrijf en bijzondere omstandigheden. Het plan om uit te breiden ontstond bij appellante namelijk al in een vroeg stadium, in 2013, en zij heeft onomkeerbare investeringen gedaan vóór de peildatum, zoals weergegeven onder 2, met het oog op bedrijfsopvolging. Daarnaast heeft zij er bewust voor gekozen te groeien middels eigen aanwas om dierziekte-insleep en onnodige kosten met betrekking tot de aankoop van vee en extra melkquotum te voorkomen. Appellante wilde geen ongewenste risico’s nemen. Zij wordt nu desondanks buitensporig getroffen door het fosfaatrechtenstelsel, omdat zij niet alle koeplaatsen kan benutten, terwijl zij daarvoor wel de financieringslasten moet dragen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar een rapport van [naam 7] van 23 mei 2018, geactualiseerd op 10 juli 2019 (rapport) en de financiële verslagen van haar bedrijf over de jaren 2015, 2016 en 2017
.Tot slot bevat het bestreden besluit een ondeugdelijke motivering en is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat verweerder niet is ingegaan op de bijzondere omstandigheden van appellante en niet heeft gemotiveerd waarom in het geval van appellante geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verweerder stelt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust, onder meer omdat appellante op de peildatum nog niet beschikte over de vereiste omgevingsvergunning voor de uitbreiding van haar bedrijf. Daarbij is in geval van appellante geen sprake van een bijzondere omstandigheid. Er is volgens verweerder geen sprake van een causaal verband tussen de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en de gestelde financiële last. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat de bestreden beslissing voldoende is gemotiveerd.
Beoordeling
6.1.
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP en met name dat het fosfaatrechtenstelsel geen noodzakelijke maatregel is om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te bereiken, faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.2.1.
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.2.2.
Het fosfaatrechtenstelsel (en meer in het bijzonder de peildatum en de generieke korting van 8,3%) leidt ertoe dat aan appellante voor minder melkvee fosfaatrechten is verleend dan zij in totaal met haar investeringen heeft beoogd. Op zichzelf genomen betekent dat niet dat appellante reeds om die reden een individuele en buitensporige last draagt. Het College stelt vast dat appellante op de peildatum niet beschikte over de vereiste omgevingsvergunning voor de uitbreiding van haar bedrijf, waarmee zij met het doen van haar investeringen is vooruitgelopen op de voor de uitbreiding benodigde omgevingsvergunning. Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7) bestaat dan in beginsel geen aanleiding een individuele en buitensporige last aan te nemen. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer dat voor appellante aanzienlijke financiële consequenties heeft. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Reeds in het licht hiervan komen aan het door appellant overgelegde rapport, dat uitgaat van een na de peildatum vergunde situatie, en de jaarverslagen niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien. Gelet op het voorgaande gaat de door appellante gemaakte vergelijking met de zaak die heeft geleid tot de genoemde uitspraak van 9 januari 2019 niet op. Het College is aldus van oordeel dat de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) in dit geval dan ook zwaarder dienen te wegen dan de belangen van appellante.
Slotsom
7. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
8.1.
Omdat het bestreden besluit, zoals dat door appellante terecht is aangevoerd, pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering wat betreft het betoog van appellante over de door haar gestelde buitensporige last, is dit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
8.2.
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De kosten voor het opstellen van het rapport en het bijwonen van de zitting door de deskundige komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Besluit), geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport van 2019 een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur, het tarief dat gold ten tijde van het opstellen van het rapport. Dit betekent dat de in dit verband gedeclareerde kosten als volgt worden vergoed: 14 uur x € 126,47 en 9,5 uur x het in de urenspecificatie gedeclareerde tarief van € 110,-. Voor het bijwonen van de zitting stelt het College het tijdverzuim vast op één uur. Voor de reistijd krijgt de deskundige geen vergoeding voor tijdverzuim (artikel 8, tweede lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003). In totaal komen aldus € 2.942,05 aan gedeclareerde kosten voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.992,05.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. E.D.H. Nanninga