In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 maart 2020, zaaknummer 18/2264, staat de appellante, een melkveehouderij, centraal. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht vastgesteld op 4.623 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar een individuele en buitensporige last oplegde, omdat zij voor minder melkvee fosfaatrechten had gekregen dan zij had beoogd met haar investeringen. Het College oordeelde dat appellante op de peildatum niet beschikte over de vereiste omgevingsvergunning voor de uitbreiding van haar bedrijf, wat betekende dat zij niet kon stellen dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het College benadrukte dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, zoals milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante. De uitspraak bevestigde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.