In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 maart 2020, zaaknummer 18/2475, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar fosfaatrecht heeft vastgesteld. De appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel haar een individuele en buitensporige last oplegt, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het College oordeelt dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de regulering buitensporig wordt getroffen. Het College wijst erop dat de appellante in 2014 en 2015 investeringen heeft gedaan met het oog op uitbreiding van haar melkveetak, terwijl zij op de hoogte had moeten zijn van de risico's van het fosfaatrechtenstelsel. De appellante had moeten anticiperen op de gevolgen van de afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende productiebeperkingen. Het College concludeert dat de gevolgen van de ondernemerskeuzes van de appellante voor haar eigen risico blijven. De uitspraak van 9 januari 2019, waar de appellante naar verwijst, is niet vergelijkbaar met haar situatie. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister in de proceskosten van de appellante, die op € 2.467,20 worden vastgesteld.