In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 maart 2020, zaaknummer 18/2102, is het beroep van appellante, een melkveehouderij, ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 4.575 kg. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij recht had op een hoger fosfaatrecht van 5.247 kg. De minister had eerder op 10 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld, en op 13 augustus 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 16 januari 2020 werd appellante vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de minister zich liet bijstaan door zijn gemachtigde en een deskundige.
Het College overwoog dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het College concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het stelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De investeringsbeslissingen van appellante werden als ondernemersrisico's beschouwd, en het College oordeelde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om bij investeringsbeslissingen rekening te houden met de risico's van veranderende wetgeving en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel. Het College bevestigde dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het stelsel een buitensporige last vormt, en dat de belangen van het algemeen belang voorop staan.