In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat het fosfaatrecht op haar bedrijf heeft vastgesteld. De minister had in zijn primaire besluit van 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 4.522 kg, waarbij een korting was toegepast omdat appellante niet volledig grondgebonden was. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast en dat zij onomkeerbare investeringen heeft gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, zonder dat zij de benodigde fosfaatrechten heeft gekregen om haar beoogde dieraantallen te kunnen houden.
Het College heeft overwogen dat de beslissing van appellante om te investeren in de uitbreiding van haar bedrijf moet worden gezien als een ondernemersbeslissing, waaraan risico's inherent zijn. Het College heeft geen aanleiding gezien om van het beginsel af te wijken dat appellante zelf de nadelige gevolgen van haar investeringen draagt. De investeringen zijn gedaan in een periode waarin al waarschuwingen waren over mogelijke productiebeperkende maatregelen. Het College heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond is verklaard. Tevens is bepaald dat de minister het betaalde griffierecht aan appellante dient te vergoeden en dat de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.747,86 worden vergoed.