In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellant, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 2.774 kg. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hij voerde aan dat hij onomkeerbare investeringen had gedaan in de uitbreiding van zijn bedrijf en dat hij hierdoor met een individuele en buitensporige last werd geconfronteerd.
Het College overwoog dat de minister het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet had vastgesteld en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor de risico's die hij had genomen door te investeren in de uitbreiding van zijn stal. Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het eigendomsrecht en dat de appellant niet had aangetoond dat hij een individuele en buitensporige last ondervond. Het beroep tegen het bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd bepaald dat de minister het betaalde griffierecht aan de appellant moest vergoeden en dat de proceskosten van de appellant tot een totaal van € 4.010,36 moesten worden vergoed.