6.5Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van (immateriële) schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn, overweegt het College het volgende.
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 20 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaarstermijn met afgerond tien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten afgerond een jaar en twee maanden – in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten afgerond een jaar en acht maanden – heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronding een periode van acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – twee maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – acht maanden – voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 800,- (8/10 x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 200,- (2/10 x € 1.000,-) aan appellante.
7. Het beroep is gegrond, gelet op rechtsoverweging 6.1. Het College zal het vervangingsbesluit vernietigen, behalve voor zover bij dat besluit het bestreden besluit is ingetrokken, en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht – conform de door verweerder als bijlage bij het verweerschrift overgelegde berekening – vast te stellen op 13.308 kg.
Griffierecht en proceskosten
8. Uit het eerste lid van artikel 8:74 van de Awb vloeit voort dat verweerder bij een gegrondverklaring van het beroep het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden. Het College zal dit dan ook opdragen aan verweerder.
9. Van kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Wat betreft het verzoek van appellante tot vergoeding van € 1.962,- (exclusief omzetbelasting) aan gemaakte deskundigenkosten (inzake werkzaamheden met betrekking tot onderbouwing van de individuele en buitensporige last), overweegt het College dat verweerder niet heeft betwist dat het inroepen van een deskundige redelijk was. Met verweerder is het College van oordeel dat het aantal door de deskundige bestede en gedeclareerde uren (12,5 uur in 2018 en 2 uur in 2019) eveneens redelijk is te achten. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de kosten van een deskundige een forfaitair uurtarief. Dit uurtarief bedraagt in 2018 maximaal € 122,63 en in 2019 maximaal € 126,47. Rekening houdend met de forfaitaire uurtarieven en het aantal bestede uren worden de voor vergoeding in aanmerking komende deskundigenkosten vastgesteld op € 1.785,82 (12,5 x € 122,63) +