Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. G.H.T. Heusschen en mr. S.J.E. Loontjens
(gemachtigden 1) en mr. J.H. Eleveld en mr. M.J.H. van der Burgt (gemachtigden 2)).
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Feiten
34 vrouwelijke kalveren en 8 vrouwelijke pinken. Appellante heeft in 2014 plannen gemaakt om haar bedrijf uit te breiden naar 220 melkkoeien en 135 stuks jongvee.
132 melkkoeien, 61 stuks vrouwelijke kalveren en 40 vrouwelijke pinken. Het aantal GVE, zonder 4% korting voor het niet grondgebonden zijn, is 167,23. Het bedrijf van appellante was in 2015 niet grondgebonden. Het aantal GVE is daarom vastgesteld op 160,54.
Op 1 oktober 2016 hield appellante 228 melkkoeien, 62 stuks vrouwelijke kalveren en 54 stuks vrouwelijke pinken. Het doelstellingsaantal zonder verminderingspercentage is vastgesteld op 270,88 GVE.
Besluiten van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, de opgelegde heffingen gehandhaafd en het primaire besluit in stand gelaten.
Beroepsgronden
Appellante betoogt dat verweerder, in het kader van de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last, ten onrechte met deze bijzondere omstandigheden en de financiële effecten daarvan, in combinatie met de door haar gedane forse investeringen, geen rekening heeft gehouden. Zij merkt ook op dat verweerder haar in het kader van de behandeling van haar subsidieaanvraag voor de bouw van de nieuwe integrale en duurzame stal niet heeft gewaarschuwd voor de aanstaande productiebeperkende maatregelen. Verweerder heeft appellante juist gestimuleerd om uit te breiden door deze subsidie te verlenen. Als appellante door verweerder was geïnformeerd over de naderende maatregelen, had zij ervoor kunnen kiezen af te zien van deze forse investeringen.
Appellante heeft verder ter zitting gesteld dat zij binnen drie maanden na de PAS‑melding de uitbreiding van de veestapel moest realiseren om de ontwikkelingsruimte voor stikstof veilig te stellen.
Het bestreden besluit is volgens appellante onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarbij wijst appellante erop dat juist de combinatie van de gedane investeringen en dierziekte op haar bedrijf ertoe hebben geleid dat sprake is van een individuele en buitensporige last en dat verweerder daarop in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan.
Standpunt van verweerder
Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat hier sprake is van een individuele en buitensporige last. Van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel is volgens verweerder geen sprake.
Beoordeling
Het College volgt appellante verder niet in haar betoog dat verweerder haar had moeten waarschuwen voor naderende productiebeperkende maatregelen, terwijl hij de bedrijfsuitbreiding door de subsidieverlening voor de bouw van een integrale en duurzame stal juist heeft gestimuleerd. De beslissing van appellante om uit te breiden en mede met het oog daarop te voorzien in voldoende stalruimte moet los worden gezien van de beslissing van appellante om een duurzame en milieuvriendelijke stal te bouwen. Te meer nu, zoals appellante heeft aangegeven, de beslissing om uit te breiden ook is ingegeven door het feit dat zij onvoldoende ruimte had om alle dieren die zij hield te kunnen stallen en de oude stal, naast dat deze onvoldoende ruimte bood, sterk verouderd was. Daarbij is de subsidie, zoals appellante ook heeft erkend, verleend met oog op verduurzaming en niet op uitbreiding en dekte deze slechts een deel van de totale investering in de nieuwbouw van de stal.
Voor zover appellante ter zitting heeft gesteld dat zij na de PAS‑melding haar veestapel moest uitbreiden om de verkregen ontwikkelingsruimte voor stikstof te behouden, overweegt het College als volgt. Dat appellante in deze situatie terecht is gekomen, is een gevolg van haar keuze om vast te blijven houden aan haar beslissing om haar bedrijf uit te breiden. Ook hier gaat het om een keuze die tot het ondernemersrisico behoort.
Appellante heeft door de door haar gekozen bedrijfsvoering, die niet was gericht op reductie, de geldsommen opgelegd gekregen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verantwoordelijkheid voor de mate waarin de reductiedoelstelling wordt behaald bij de melkveehouder ligt en binnen haar invloedssfeer. Dat in alle periodes geldsommen aan appellante zijn opgelegd, komt dan ook voor haar eigen rekening en risico.
Beslissing
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.