In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 december 2020, zaaknummer 19/1145, staat de appellante, een melkveehouderij, centraal. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet. Appellante betwist dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, en stelt dat haar investeringen in de uitbreiding van haar bedrijf niet in overeenstemming zijn met de opgelegde fosfaatrechten.
De feiten schetsen dat appellante haar bedrijf heeft willen uitbreiden, met aanzienlijke investeringen in landbouwgrond en de bouw van een nieuwe stal. Echter, de minister heeft het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, wat resulteert in een tekort aan fosfaatrechten voor de beoogde uitbreiding. Appellante voert aan dat zij onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan en dat de subsidie voor de bouw van de stal niet bedoeld was voor uitbreiding, maar voor verduurzaming.
Het College overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De investeringsbeslissingen van appellante worden als ondernemersrisico beschouwd, en het College concludeert dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.