ECLI:NL:CBB:2020:1008

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/879
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechtenstelsel en individuele en buitensporige last voor melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellante was vastgesteld op 13.719 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral omdat zij in 2012 en 2013 had geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf naar 302 melkkoeien en 223 stuks jongvee. De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 5 november 2020 zijn partijen niet verschenen. Het College overwoog dat de investeringen van appellante in de uitbreiding van haar melkveehouderij niet navolgbaar waren, gezien het tijdstip van de investeringen en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak. Het College concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De bescherming van het milieu en de volksgezondheid, in het kader van de Nitraatrichtlijn, woog zwaarder dan de belangen van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/879

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Cortet).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 10 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op 1 april 2012 hield zij volgens de gecombineerde opgave 2012 op haar bedrijf 160 melk- en kalfkoeien en 146 stuks jongvee.
2.2
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante op haar bedrijf 267 melk- en kalfkoeien en 206 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 13.719 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert in beroep, samengevat, aan dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Deze gronden kunnen, anders dan verweerder meent, bij wege van exceptieve toetsing aan de orde komen. Verweerder is hier, volgens appellante, ten onrechte niet op ingegaan.
4.2
Appellante voert aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. In haar geval is sprake van een individuele en buitensporige last omdat zij vóór 2 juli 2015 onomkeerbare investeringen heeft gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf naar 302 melkkoeien en 223 stuks jongvee. Zij heeft onder meer in de periode 2012-2013 geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe melkstal, carrousel en melkrobot. Op de peildatum 2 juli 2015 had zij de beoogde veebezetting nog niet bereikt en was haar stal nog niet vol.
De uitbreiding was wenselijk mede gelet op (bedrijfsopvolging in) de toekomst. De wet- en regelgeving stond de uitbreiding volgens appellante ook toe. Dat sprake zou moeten zijn van een bedrijfseconomische noodzaak voor de uitbreiding is volgens appellante een criterium dat verweerder daaraan ten onrechte heeft verbonden. Appellante vindt het verder niet realistisch om, zoals verweerder dat in het bestreden besluit heeft gesteld, van een bedrijf dat aan het uitbreiden is te verwachten dat het gaat verkleinen. Appellante stelt dat dat bovendien ook niet mogelijk is.
Ten aanzien van de hoogte van schade die zij lijdt door invoering van het fosfaatrechtenstelsel verwijst appellante naar het schaderapport van VanGennipSchrieks Bedrijfsadviezen van 20 juli 2018. Daarnaast wijst appellante er op dat inmiddels bij de bank de beoogde bedrijfsovername stagneert als gevolg van de schade die zij lijdt door het fosfaatrechtenstelsel.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel, gelet op de doelstelling van de Nitraatrichtlijn, rechtmatig is. Hij verwijst daartoe naar uitspraken van het College op dit punt. Verweerder bestrijdt voorts dat sprake is van ongeoorloofde staatsteun en verwijst hiertoe naar de goedkeuringsbeschikking van de Europese Commissie van 19 december 2017.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in het geval van appellante geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Gelet op het moment van investeren (2012/2013), had appellante daarbij voorzichtigheid moeten betrachten, aangezien na afschaffing van het melkquotum nadere productiebeperkende maatregelen te verwachten waren. Appellante onderscheidt zich volgens verweerder in die zin niet van andere bedrijven die in het zicht van het aflopen van het melkquotum per april 2015 zijn gaan uitbreiden. Appellante heeft niet aangetoond dat het bedrijfseconomisch noodzakelijk was om het bedrijf (fors) uit te breiden.
Verweerder merkt op dat appellante een groot deel van de beoogde uitbreiding wel heeft gerealiseerd, wat een economische waarde vertegenwoordigt die in het voordeel is van appellante. Appellante heeft volgens verweerder niet laten zien dat zij in het kader van de schadebeperkingsplicht alternatieve mogelijkheden heeft onderzocht. Niet is gebleken van een beperking van de financiële gevolgen voor de melkveehouderij door het maken van andere keuzes of door op andere wijze inkomsten te genereren, of door nieuwe rechten aan te kopen. Door appellante is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid in haar geval niet bestaat.
Beoordeling
6.1
Het betoog dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:615). Verweerder is in het bestreden besluit inhoudelijk op deze grond van appellante ingegaan. Van een motiveringsgebrek is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt eveneens. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat het daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 4 van het rapport van VanGennipSchrieks Bedrijfsadviezen van 20 juli 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.5
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.3.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 302 melk- en kalfkoeien en 223 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering) en de vastgestelde 13.719 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (267 melk- en kalfkoeien en 206 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel stevig financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
In dat verband is van belang dat appellante in 2012 en 2013 investeringen heeft gedaan in een forse uitbreiding van haar melkveehouderij. Zo appellante op de peildatum al beschikte over alle daarvoor benodigde vergunningen – hetgeen niet blijkt uit de stukken – acht het College gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen, die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Met het betoog dat de uitbreiding niet bedrijfseconomisch noodzakelijk hoeft te zijn om een individuele en buitensporige last aan te kunnen nemen, miskent appellante het uitgangspunt zoals het College zoals uiteengezet in zijn uitspraak van 25 februari 2020.
Voor zover tevens bedrijfsopvolging in de toekomst een rol heeft gespeeld bij de keuze voor deze uitbreiding, is dat een keuze van appellante en is dat niet zozeer aantal merken als een bedrijfseconomische noodzaak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:572).
Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.3.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4
Voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd is geen aanleiding.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen