In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 december 2019, zaaknummer 18/907, werd het beroep van appellante, een melkveehouderij, tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 3.687 kg, en later in een vervangingsbesluit was verhoogd naar 3.987 kg. De minister had in het vervangingsbesluit het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar appellante was van mening dat zij recht had op een hogere vaststelling op basis van de knelgevallenregeling, omdat zij door ziekte van de ondernemer en muizenschade minder dieren kon houden dan toegestaan.
Het College oordeelde dat het beroep op de knelgevallenregeling niet slaagde. De berekening van het fosfaatrecht hield geen rekening met niet gerealiseerde uitbreidingen en de alternatieve peildatum die appellante had voorgesteld, was niet aanvaardbaar. Het College concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de ziekte van de ondernemer en de vaststelling van het fosfaatrecht. De minister had de knelgevallenregeling correct toegepast en het fosfaatrechtenstelsel was niet in strijd met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond, maar bepaalde wel dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.