In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 december 2019, wordt het beroep van appellante, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert, tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht behandeld. De zaak betreft de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 4.634 kg, en stelde dat zij niet in aanmerking was gekomen voor de knelgevallenregeling, omdat zij niet aan de 5%-norm voldeed. De wetgever heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, waarbij alleen buitengewone omstandigheden in aanmerking worden genomen. Het College oordeelt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een regeling die niet rekening houdt met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen en dat de appellante niet kan aantonen dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt van het fosfaatrechtenstelsel. De gevolgen van de dierziekten die zich na de peildatum hebben voorgedaan, kunnen niet worden meegewogen in de beoordeling. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.