ECLI:NL:CBB:2019:338

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
18/2897
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 4.808 kilogram op basis van de Meststoffenwet (Msw). Het primaire besluit werd genomen op 10 januari 2018, en het bestreden besluit, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard, volgde op 7 november 2018.

Tijdens de zitting op 21 juni 2019 is de appellant niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De appellant voerde aan dat hij beschikte over een vergunning voor de bouw van een nieuwe stal, die geschikt was voor 198 melkkoeien en bijbehorend jongvee. Hij stelde dat de veebezetting op de peildatum van 2 juli 2015 tenminste 5% lager was dan de vergunde situatie, omdat de stal nog niet gereed was. De appellant verzocht om het fosfaatrecht te berekenen aan de hand van de vergunde dieraantallen.

Het College overwoog dat de nieuwbouw van de stal niet had geleid tot een lagere dieraantallen op de peildatum, aangezien de stal pas na deze datum was gerealiseerd. De wetgever had in de Msw gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling, die alleen van toepassing is op buitengewone omstandigheden. Het College concludeerde dat het betoog van de appellant niet slaagde, omdat de fosfaatrechten niet konden worden berekend op basis van het vergunde aantal dieren. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2897

uitspraak van enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma en mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 4.808 kilogram (kg).
Bij besluit van 7 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2019. Appellant is met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 2 juli 2015 hield appellant 90 melkkoeien en 83 stuks jongvee met een melkproductie per koe van 9.191 kg (wat een excretieforfait oplevert van 44,2). Op 2 juli 2015 was hij bezig met de bouw van een nieuwe stal.
2.1
Appellant voert aan dat hij beschikt over een vergunning voor de bouw van een nieuwe stal die geschikt is voor 198 melkkoeien en bijbehorend jongvee. Omdat de stal nog niet gereed was, de bouw is pas afgerond in 2016, was de veebezetting op 2 juli 2015 tenminste 5% lager dan de aan appellant vergunde situatie. Appellant verzoekt om het fosfaatrecht te berekenen aan de hand van de dieraantallen zoals aan hem zijn vergund. Appellant verwijst naar de gronden van bezwaar zonder dat hij onderbouwt in welk opzicht verweerders reactie in het bestreden besluit ontoereikend was. Daarmee is die verwijzing
onvoldoende om te spreken van een (afzonderlijke) beroepsgrond (zie ook de uitspraak van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391).
2.2
Volgens verweerder had de nieuwbouw van de stal niet tot gevolg dat appellant op de peildatum minder dieren hield dan voor de start van de bouw. De stal is pas na 2 juli 2015 gerealiseerd, waardoor appellant op dat moment minder dieren hield dan hem was vergund.
3.1
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt verweerder, als appellant aantoont dat zijn fosfaatrecht minimaal 5% lager uitvalt door bouwwerkzaamheden, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover hij zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
3.2
De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en de situatie die zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht (zie ook de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4 en 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232). De wetgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever daarin geen plaats ziet voor toekomstige ontwikkelingen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 532, nr. 7, p.48) is onder meer het volgende opgenomen:
“Als bij de beoordeling sprake is van buitengewone omstandigheden op 2 juli 2015 als gevolg van bouwwerkzaamheden, wordt gekeken naar hoeveel dieren op het bedrijf aanwezig waren geweest als de bouwwerkzaamheden niet waren uitgevoerd in verhouding tot het aantal dieren dat feitelijk aanwezig was. Er kunnen rechten worden verstrekt voor dieren die als gevolg van de bouwwerkzaamheden tijdelijk waren uitgeschaard. Als de bouwwerkzaamheden ook gericht waren op uitbreiding van de stalcapaciteit, worden geen rechten toegekend voor het aantal extra dieren dat op het bedrijf had kunnen zijn als de bouwwerkzaamheden eerder waren afrond. Dit is in wezen niet anders dan de bepalingen die gelden voor latente stalruimte.”
3.3
Het betoog van appellant dat het fosfaatrecht dient te worden berekend aan de hand van het aan hem vergunde aantal dieren, slaagt reeds om deze reden niet.
4. Het beroep is ongegrond en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van
mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems