ECLI:NL:CBB:2019:631

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/2142
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechtenvaststelling en de toepassing van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld op basis van het aantal dieren dat zij op 2 juli 2015 hield. De minister had op 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard in een besluit van 24 augustus 2018. Appellante stelde dat het bestreden besluit een inbreuk maakte op haar eigendomsrecht, omdat het haar een individuele en buitensporige last oplegde door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Ze voerde aan dat ze door deze regeling haar bedrijfscapaciteit niet volledig kon benutten, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade.

Het College overwoog dat appellante op 2 juli 2015 niet beschikte over de benodigde vergunningen voor de uitbreiding van haar veestapel, en dat zij met haar investeringen vooruitgelopen was op de op 9 september 2016 verkregen Nbw-vergunning. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last, en dat het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet opging. Het College oordeelde dat de minister in zijn besluit niet deugdelijk had gemotiveerd, maar dat dit gebrek niet leidde tot benadeling van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 november 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2142

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. H. Sikkema en mr. M.A. Bakkerir J.M.M. Kroon)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. van Welsum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 24 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Voor appellante is haar vennoot [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij en zij heeft vóór 2 juli 2015 geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf door de aankoop van een tweede bedrijfslocatie. De financiering vond plaats met een banklening.
1.2
Op 9 september 2016 verkreeg appellante van het provinciebestuur een vergunning op grond van Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) voor het vergroten van haar veestapel van 97 melkkoeien en 52 stuks jongvee naar 140 melkkoeien en 35 stuks jongvee.
1.3
Op 2 juli 2015 hield appellante 108 melkkoeien en 85 stuks jongvee. Verweerder heeft op basis van dat aantal dieren het fosfaatrecht vastgesteld op 5.515 kg.
2.1
Volgens appellante maakt het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk op haar eigendomsrecht doordat het een individuele en buitensporige last op haar legt. Zij kan door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel de bedrijfscapaciteit niet meer volledig benutten. Het tekort aan fosfaatrecht bedraagt 1.109 kg en dat vertegenwoordigt een waarde van ruim € 264.000,-. Dat is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP).
2.2
Verweerder verwerpt het beroep op artikel 1 van het EP, nu appellante met haar investeringen is vooruitgelopen op de benodigde vergunningen.
3.1
Artikel 1 van het EP bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepaling tast echter niet het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
3.2
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
4.1
Het College heeft de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van het beroep op artikel 1 van het EP uiteengezet in zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en zijn uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1 t/m 7) en 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
4.2
Bij de beoordeling of een last in het geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is mede van belang of en zo ja, op welk moment en met welke motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en of daarvoor onomkeerbare investeringen zijn gedaan.
4.3
Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij door het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last draagt. Zij beschikte op
2 juli 2015 niet over de voor de uitbreiding van haar veestapel vereiste vergunning(en) en is met haar investeringen dus vooruitgelopen op de op 9 september 2016 verkregen
Nbw-vergunning. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7), is er dan in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer dat voor appellante aanzienlijke financiële consequenties heeft. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
5.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit het betoog over de individuele en buitensporige last verworpen met de enige opmerking dat van bijzondere omstandigheden, anders dan een financiële last, niet is gebleken. Gelet hierop is dat besluit naar het oordeel van het College niet deugdelijk gemotiveerd en dus in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Verweerder heeft immers in deze procedure alsnog een draagkrachtige motivering voor het bestreden besluit gegeven. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
5.2
Gelet op het voorgaande ziet het College evenwel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. L. ten Hove