In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouderij. De melkveehouder, vertegenwoordigd door mr. R. Verkoijen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellante was vastgesteld op 5.621 kilogram. Dit besluit was genomen op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw). De appellante stelde dat het besluit een ontoelaatbare inbreuk op haar eigendomsrecht vormde, omdat zij een individuele buitensporige last ondervond door de vaststelling van het fosfaatrecht. De minister had eerder het bezwaar van de appellante ongegrond verklaard, waarna de appellante in beroep ging.
Tijdens de zitting op 15 augustus 2019 zijn beide partijen niet verschenen. De appellante voerde aan dat de minister had nagelaten tijdig een nieuwe regeling bekend te maken, wat haar investeringen in de melkveehouderij had beïnvloed. De minister daarentegen stelde dat de beslissing van de appellante om uit te breiden voor haar eigen risico kwam, omdat zij had kunnen voorzien dat er na de afschaffing van het quotumstelsel andere productiebeperkende maatregelen konden worden genomen.
Het College oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. Het College concludeerde dat de appellante pas na de peildatum over de vereiste Nbw-vergunning beschikte en dat zij met haar investeringen vooruitgelopen was op de benodigde vergunning. De financiële rapportage die de appellante had ingediend, werd door het College als onvoldoende draagkrachtig beoordeeld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellante.