In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een gemengd bedrijf met melkveehouderij en fruitteelt, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat het fosfaatrecht op haar bedrijf had vastgesteld op 4.546 kilogram. De appellante stelde dat zij recht had op een hogere hoeveelheid fosfaatrechten op basis van de knelgevallenregeling, omdat zij door vertragingen in de vergunningverlening en andere omstandigheden niet in staat was geweest om haar bedrijf uit te breiden zoals gepland.
Het College oordeelde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat niet was aangetoond dat de 5%-voorwaarde niet werd gehaald. De appellante had pas na de peildatum van 2 juli 2015 de vereiste Nbw-vergunning en had daarmee vooruitgelopen op de vergunning voor de volledige uitbreiding. Het College concludeerde dat de appellante de verantwoordelijkheid droeg om haar beslissingen aan te passen aan de omstandigheden en dat de financiële gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor haar rekening moesten blijven. De uitspraak benadrukte dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als een buitensporige last kan worden aangemerkt.
De uitspraak leidde tot de conclusie dat het beroep van de appellante ongegrond werd verklaard, maar dat het bestreden besluit niet voldoende was gemotiveerd. Het College veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de appellante, die op € 1.145,16 werden vastgesteld.