1.3Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepaling tast echter niet het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
2. Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Zij hield aanvankelijk 57 melkkoeien. In 2012 is hij gestart met de uitbouw van een stal vanwege bedrijfsuitbreiding naar 81 melkkoeien en 80 stuks jongvee. De uitbreiding met het beoogde vee heeft appellant niet voor de peildatum volledig kunnen realiseren vanwege de ziekte BCK (boosaardige cattarraal koorts). Op 21 maart 2017 is aan appellant een Natuurbeschermingswetvergunning verleend voor het houden van 83 melkkoeien en 79 stuks jongvee. Voor die datum mocht appellant op basis van milieuwetgeving 65 melkkoeien en 46 stuks jongvee houden. Het bedrijf van appellant omvatte op 2 juli 2015 72 melk- en kalfkoeien, 32 stuks jongvee jonger dan één jaar en 23 stuks jongvee één jaar en ouder.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.677 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft aangevoerd dat hij de uitbreiding met het beoogde vee niet voor de peildatum volledig heeft kunnen realiseren vanwege de ziekte BCK. Ter onderbouwing heeft appellant een diergeneeskundige verklaring overgelegd waaruit blijkt hoeveel dieren door de aandoening gestorven zijn. Zonder deze omstandigheid zou hij op basis van de gerealiseerde bedrijfsuitbreiding 81 stuks melkvee en 40 stuks jongvee jonger en 40 stuks jongvee ouder dan één jaar hebben kunnen houden. Afgaande op de forfaitaire fosfaatexcretie zou dat een fosfaatproductie van 4.484 kg betekenen. Dat betekent een verschil van 807 kg. Zijn referentie was 7% hoger geweest, rekening houdend met de omstandigheid dat een aantal van de gestorven dieren drachtig was.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het kader van de knelgevallenregeling zoals bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw heeft verweerder een vergelijking gemaakt tussen de gemiddelde melkproductie op 2 juli 2015 (de peildatum) en de datum voor de uitbraak van de ziekte (20 maart 2015). Uit die berekening volgt dat er geen verschil is van (minimaal) 5%. Appellant heeft deze berekening niet betwist. Hoewel ziekte als bijzondere omstandigheid geldt in de zin van de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 23, zesde lid, kan appellant daarom aan die bepaling geen rechten ontlenen. Voor een alternatieve berekening in het kader van de knelgevallenregeling waarbij ook rekening wordt gehouden met de potentiële uitbreiding en melkproductie (na het kalven) biedt de regeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw geen ruimte. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het bedrijf door het vastgestelde fosfaatrecht ernstig in de knel is gekomen. Ten onrechte is voor appellant geen voorziening getroffen op basis van de knelgevallenregeling. Dat levert een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht op. Appellant meent dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag voor het standpunt dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau de toets aan artikel 1 van het EP kan doorstaan en niet disproportioneel kan worden genoemd. Het ging daar immers om naar zijn aard een minder ingrijpende regeling. Dat de maatregel nodig is in het algemeen belang betwist appellant en hij meent dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de noodzaak van de ingevoerde maatregelen ten opzichte van de lasten die deze met zich meebrengen voor melkveehouders. In 2014 en 2015 is respectievelijk 32 en ruim 38 miljoen kg fosfaat naar het buitenland getransporteerd. Deze mest is dus niet ten laste van de Nederlandse bodem gekomen, maar is wel meegeteld voor het nationale plafond. Het stelsel is om die reden niet gerechtvaardigd. De invoering van het stelsel van fosfaatrechten was naar appellant stelt niet voorzienbaar, ook niet voor de (lokale) overheid en financiers van de melkveehouders. Appellant wijst op de brief van 18 januari 2013 (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 322, nr. 9), van de toenmalige staatssecretaris, waarin de indruk wordt gewekt dat het fosfaatplafond niet zal worden overschreden als de mest wordt verwerkt of geëxporteerd. In de brief van 12 december 2013 (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 037, nr. 80) werd een ‘early warning system’ aangekondigd en een kringloopwijzer waarmee de indruk werd gewekt dat mestverwerking in combinatie met gebruik van fosfaatarm voer en verhoogde efficiëntie per dier zouden volstaan om toename van de fosfaatproductie te voorkomen. Van een fair balance is daarom zowel op regelingsniveau als in het individuele geval geen sprake. In het kader van de individuele en buitensporige last wijst appellant er op dat hij in het bijzonder is getroffen door de ziekte van het vee; als door ziekte het vee niet was doodgegaan was de veestapel veel sneller gegroeid. Appellant kan door het te laag aantal vastgestelde fosfaatrechten 18% van zijn koeplaatsen niet benutten. Appellant heeft voorts gewezen op een door hem overgelegde ‘Rapportage individuele disproportionele last’.