In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2019, zaaknummer 18/1529, werd het beroep van appellante, een melkveehouderij, ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op 6.607 kilogram door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een onrechtmatige inbreuk op haar eigendomsrecht opleverde, omdat zij door de toekenning van te weinig fosfaatrechten een buitensporige last zou ondervinden. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het College wees erop dat appellante door fors uit te breiden en grote investeringen te doen, een risico had genomen dat voor haar eigen rekening kwam. De keuze om de veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen jongvee werd ook als een ondernemersrisico beschouwd. Het College concludeerde dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel niet onevenredig waren in vergelijking met andere melkveehouders.
Daarnaast werd het betoog van appellante dat de generieke korting onterecht was toegepast, verworpen. Het College stelde dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven gerechtvaardigd was, omdat grondgebonden bedrijven hun mest op eigen grond kwijt konden. Het College oordeelde dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende gemotiveerd was, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. De proceskosten van appellante werden vergoed, en het beroep werd ongegrond verklaard.