ECLI:NL:CBB:2019:349

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
18/198
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening bedrijfstoeslag en subsidiabiliteit van landbouwgrond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2019, zaaknummer 18/198, staat de herberekening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 centraal. Appellant, een agrariër, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de bedrijfstoeslag had herberekend op basis van gewijzigde gegevens. Het primaire besluit, genomen op 5 juli 2017, leidde tot een aanzienlijke verlaging van de toeslag, omdat de opgegeven percelen 5 en 6 niet als subsidiabele landbouwgrond werden aangemerkt. De minister stelde dat deze percelen niet overwegend voor landbouwdoeleinden werden gebruikt, wat in strijd was met de Europese regelgeving.

Tijdens de zitting op 27 mei 2019 heeft appellant betoogd dat de percelen wel degelijk landbouwkundig werden gebruikt en dat de beoordeling van de minister onterecht was. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de percelen als niet-subsidiabel heeft aangemerkt, op basis van luchtfoto's die aantoonden dat de percelen niet voldeden aan de vereisten voor subsidiabiliteit. Het College heeft ook overwogen dat de termijn voor terugvordering van de toeslag niet was verjaard, aangezien het primaire besluit binnen de wettelijke termijn was genomen.

Het College heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar heeft wel vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellant, evenals een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om binnen redelijke termijnen te handelen en de gevolgen van overschrijding van deze termijnen voor de betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: C. Blokland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Wullink en mr. C. Cromheecke)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2014 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) herberekend en opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 30 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College stelt voorop dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:90)) blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
2.1
Appellant heeft met het doen van zijn Gecombineerde opgave 2014 op 7 april 2014 de uitbetaling van zijn toeslagrechten aangevraagd en hiervoor zes percelen met een totale oppervlakte van 7,16 ha opgegeven. In het bijzonder heeft hij perceel 5 opgegeven met een beteelde oppervlakte van 0,42 ha en perceel 6 met een beteelde oppervlakte van 0,66 ha, een slotenmarge van 0,02 ha en beide met de gewascode 265 (blijvend grasland).
2.2
Bij besluit van 4 december 2014 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 1.761,52. Verweerder heeft hierbij alle door appellant voor uitbetaling opgegeven oppervlakte in aanmerking genomen.
2.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder wegens gewijzigde gegevens de door appellant voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2014 opgegeven oppervlakte van de percelen 5 en 6 alsnog afgekeurd. Dit heeft geleid tot een totaal afgekeurde en gesanctioneerde oppervlakte van 2,75 ha, een aftrek in verband met de afgekeurde oppervlakte van € 274,74, een korting van anderhalf maal dit bedrag van € 412,12 en een herberekening en gewijzigde vaststelling van de bedrijfstoeslag 2014 op € 1.084,97.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat de percelen 5 en 6 in het primaire besluit zijn aangemerkt als niet-subsidiabel. Een perceel moet, om als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt te worden, (overwegend) worden gebruikt voor landbouwdoeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 2 juli 2015 in de zaak Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439)). In het geval van appellant is op basis van de luchtfoto’s uit 2014 geconcludeerd dat geen sprake is van landbouwgrond in de zin van artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). De afgekeurde percelen zien er op de luchtfoto van 2014 zichtbaar bruin uit, in vergelijking met de naastliggende percelen. Gelet hierop zijn de percelen 5 en 6 door verweerder beoordeeld als onbegroeid/riet en pitrus, ruigte en/of andere niet-subsidiabele gewassen.
3. Appellant is van mening dat er wel degelijk sprake is geweest van landbouwkundig gebruik van de percelen 5 en 6 in het jaar 2014. Al jaren zijn de percelen in gebruik geweest als landbouwgrond en heeft verweerder dit geaccepteerd. Het feit dat de percelen er in de winter van 2014 wat ruiger hebben uitgezien kan het gevolg zijn van de vele vogels in dit gebied in combinatie met het door natheid niet kunnen oogsten van deze percelen gelegen aan het plassengebied. De achtergebleven gewasresten worden dan snel bruin en de vogels doen het verdere. De winterfoto van het jaar 2014 is een momentopname en het is onmogelijk om een dergelijke foto ten grondslag te leggen aan de beoordeling van het landbouwkundig gebruik van de percelen 5 en 6 in het jaar 2014. Appellant stelt voorts nog dat zeer opmerkelijk is te noemen dat verweerder appellant kort op de percelen 5 en 6 en daarnaast drie jaar na dato ook nog een torenhoge sanctie toepast.
4. Voor zover appellant een beroep doet op verjaring van het recht om tot terugvorderen over te gaan, overweegt het College als volgt. Het primaire besluit dateert van 5 juli 2017, zodat dit nog binnen de in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen bedoelde termijn van vier jaar na het moment van aanvraag op 7 april 2014 is genomen. Van verjaring van het recht op terugvordering is dan ook geen sprake (zie de uitspraak van het College van 16 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:90)).
5.1.1
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 34 van Verordening 73/2009 bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Artikel 2, aanhef en onder h van die verordening verstond onder ‚landbouwgrond’: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
5.1.2
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
5.1.3
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJEU inzake Demmer, punt 54).
6. Het College is met verweerder van oordeel dat de percelen 5 en 6 zoals door appellant ingetekend en opgegeven niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, zoals hierboven omschreven, en om die reden terecht zijn afgekeurd. Op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en ter zitting getoonde foto’s van deze percelen moet met verweerder worden vastgesteld dat de kleur en structuur van de gewassen op de door appellant ingetekende en opgegeven percelen afwijkend zijn van de kleur en structuur van het ernaast gelegen grasland. Deze afwijkingen in kleur en structuur zijn zowel zichtbaar op de winterfoto, daterend van 20 maart 2014, als op de zomerfoto, daterend van 18 juli 2014. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat sprake is van verruiging en een begroeiing van pitrus en riet. Pitrus en riet vallen niet onder de definitie van blijvend grasland of (natuurlijk) grasland als bedoeld in artikel 2 van Verordening 1120/2009 (zie ook de uitspraak van het College van 9 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:247)). Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de percelen 5 en 6 geen sprake is van blijvend grasland of (natuurlijk) grasland in evenbedoelde zin, zodat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009 en om die reden niet subsidiabel zijn. De stelling van appellant dat er op de percelen schapen grazen, maar dat deze zich ten tijde van het vliegen van de luchtfoto’s onder een boom bevonden, doet hieraan niet af nu het enkele feit dat de percelen worden begraasd niet van doorslaggevend belang is voor het antwoord op de vraag of deze percelen voor de bedrijfstoeslag 2014 als blijvend grasland moeten worden aangemerkt en in die zin subsidiabel zijn.
7. Voor zover appellant de door verweerder toegepaste korting van € 412,12 betwist, overweegt het College dat verweerder, ingeval de opgegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, op grond van artikel 58 van Verordening 1122/2009 verplicht is de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met twee maal het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of meer dan twee hectare, maar niet meer dan 20% van de geconstateerde oppervlakte bedraagt. Nu het percentage afgekeurde oppervlakte 18,15% bedraagt, was verweerder gehouden tot het toepassen van een korting.
8. Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond is.
9.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
9.2
Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op 17 juli 2017. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 13 augustus 2019 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ongeveer vier weken is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
9.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellant recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
9.4
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar ruim vier maanden in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep een jaar en ruim zeven maanden heeft geduurd.
9.5
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Staat der Nederlanden (de Staat) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellant (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2).
9.6
Het College ziet hierin tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de Staat te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5). Het College vindt evenals de Hoge Raad aanleiding om in de omstandigheid dat de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant omdat aan appellant een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht) (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660)).
9.7
Tot slot zal het College de Staat opdragen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- aan appellant te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-;
- draagt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.
w.g. H.L. van der Beek w.g. W.M.J.A. Duret