3.3Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van de Regeling worden heide en natuurlijk grasland als subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van Verordening 73/2009 in aanmerking genomen indien deze percelen gedurende het betreffende premiejaar door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare worden begraasd door schapen, geiten of runderen.
Ingevolge artikel 21a, vierde lid, van de Regeling komt, indien naar het oordeel van de minister blijkt dat een perceel geheel of ten dele kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, de desbetreffende oppervlakte niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009.
4. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op de bestreden besluit II en III. Bij brief van
28 juni 2016 hebben appellanten verklaard geen belang meer te hebben bij de beoordeling van hun beroep tegen de bestreden besluiten I en II, zodat het beroep van appellanten gericht tegen deze besluiten niet-ontvankelijk is. Aan hetgeen appellanten in de brief van 28 juli 2016 ten aanzien van de zorgvuldigheid van die besluiten hebben opgemerkt, komt het College dus niet meer toe.
5. Appellanten voeren aan dat verweerder de oppervlakte van perceel 10 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld dan zij hebben opgegeven. Appellanten wijzen erop dat het moment van de controle van perceel 10 niet representatief is, omdat de controle heeft plaatsgevonden aan het einde van het weideseizoen. Het perceel begint in deze tijd van het jaar te vernatten en hierdoor is niet het juiste beeld van de vegetatie zichtbaar. Appellanten wijzen voorts erop dat de inspecteur ondanks deze beperkingen heeft vastgesteld dat het gehele perceel geschikt is om te beweiden gezien de afrastering. De hoefafdrukken die door de inspecteur zijn waargenomen, wijzen er ook op dat het gehele perceel daadwerkelijk beweid is. Daarbij betogen appellanten dat er gekeken dient te worden naar de hoofdaanwending/vegetatie van het perceel en dat is in dit geval gras. Appellanten verwijzen hierbij naar artikel 34 van Verordening 73/2009, artikel 2 van Verordening 1122/2009 en artikel 21a, vierde lid van de Regeling. Appellanten stellen dat de uitgesloten stukken ook behoren tot perceel 10 en dat het riet, als het jong is kan worden beweid, en dat het riet, wanneer het verhardt, wordt gemaaid/geklepeld zodat de grasvegetatie weer meer kans krijgt. Datzelfde geldt voor pitrus.
Appellanten wijzen ten slotte erop dat hun opvatting wordt gedeeld door Dienst Landelijk Gebied en door Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, die een gedeelte van perceel 10 ter grootte van 3.90 ha als botanisch grasland in het kader van de aanvraag voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer – onderdeel van het SNL – aanmerken. De definitie botanisch grasland geeft al voldoende aan dat er sprake is van een gevarieerde vegetatie. Appellanten stellen dat de totale oppervlakte van perceel 10 – het SNL-perceel in combinatie met het gedeelte van 0.41 ha wat enkel voor de bedrijfstoeslag in aanmerking komt – op 4.31 ha uitkomt. Dit komt ook overeen met de 4.29 ha uit het meetrapport dat appellanten zelf hebben laten doen. Ter zitting van het College hebben appellanten nog erop gewezen dat verweerder maar liefst drie maal een andere oppervlakte voor perceel 10 heeft vastgesteld. Dat geeft volgens appellanten geen blijk van een zorgvuldige besluitvorming.