7.2ACM stelt zich op het standpunt dat [naam 3] uitgaat van de onjuiste premisse dat toerekening aan een moedermaatschappij die niet zelf rechtstreeks bij de verboden gedraging was betrokken slechts bij wijze van uitzondering kan plaatsvinden en dat een hoge bewijslast geldt. Volgens ACM gelden hier de (reguliere) bewijsregels die de Unierechter heeft vastgesteld. Verder maakt het volgens ACM geen verschil dat [naam 3] , kort gezegd, een investeringsmaatschappij is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan een investeringsmaatschappij als [naam 3] op dezelfde manier als aan een (gewone) moedermaatschappij toegerekend kan worden. Anders dan [naam 3] lijkt te betogen, moet niet per genoemd feit op zichzelf worden beoordeeld of sprake is van beslissende invloed en uitoefening ervan. Het gaat om het geheel van economische, organisatorische en juridische banden. Het feit dat er in de praktijk overeenkomsten zijn met elementen waarnaar in het kader van het concentratietoezicht wordt gekeken om te bepalen of er sprake is van zeggenschap doet niet af aan de beoordeling van deze elementen voor het bestaan van een economische eenheid. Dat [naam 3] , zoals zij zelf betoogt, als investeringsmaatschappij het primaire belang heeft om waardevermeerderingen te creëren van haar deelnemingen, met als uiteindelijk doel een goedlopende onderneming met winst te verkopen, pleit voor het bestaan van een economische eenheid tussen haar en de dochtermaatschappij(en) in kwestie, zoals blijkt uit de uitspraak van het Gerecht van 16 november 2011, zaak T-54/06, Kendrion, ECLI:EU:T:2011:667. Uit het samenstel van economische, organisatorische en juridische banden blijkt dat [naam 5] niet autonoom haar marktgedrag bepaalde, maar juist werd beïnvloed door [naam 3] .
7.3.1Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, zoals beschreven in het arrest van 10 september 2009, zaak C-97/08 P, Akzo Nobel, ECLI:EU:C:2009:536, overwegingen 58-63, kan het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt. De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen. In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij in het bezit is van het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming die een overtreding van de mededingingsregels heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter. In deze zaak is ACM niet uitgegaan van dit vermoeden, gelet op de aandelen van de betreffende moedermaatschappijen in de dochterondernemingen.
7.3.2Om het gedrag van een dochteronderneming te kunnen toerekenen aan haar moedermaatschappij, kan niet worden volstaan met de vaststelling dat de moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming, maar moet ook worden nagaan of zij dit daadwerkelijk heeft gedaan. Om uit te maken of hiervan sprake is, dient rekening te worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die in elk concreet geval anders kunnen zijn en waarvan dus geen uitputtende opsomming kan worden opgesteld. Niet aangetoond hoeft te worden dat gebruik is gemaakt van concrete bevoegdheden of dat concrete instructies of richtlijnen zijn gegeven inzake het marktgedrag. Doorslaggevend is uiteindelijk de vraag of de moedermaatschappij op grond van de mate van invloed het gedrag van haar dochtervennootschap zodanig kan sturen dat beide als een economische eenheid moeten worden beschouwd (zie het arrest van het Gerecht van 12 juli 2018, zaak T-451/14, Fujikura, ECLI:EU:T:2018:452, overwegingen 46-48 en de daar aangehaalde rechtspraak). Verder kan een economische eenheid tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming niet alleen als gevolg van de formele betrekking tussen hen ontstaan, maar ook op informele wijze, met name door het bestaan van een personele vervlechting tussen de twee juridische entiteiten die een dergelijke economische eenheid vormen (zie het arrest van het Gerecht van 12 juli 2018, zaak T-419/14, Goldman Sachs, ECLI:EU:T:2018:445, overweging 107 en de daar aangehaalde rechtspraak).
7.3.3Anders dan [naam 3] betoogt, hoeven de door ACM genoemde economische, organisatorische en juridische banden niet ieder op zichzelf te getuigen van beslissende invloed van de moedermaatschappij op het gedrag van de dochteronderneming. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kan de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed worden afgeleid uit een reeks onderling overeenstemmende elementen, ook al volstaat geen van deze elementen op zich om te kunnen spreken van een dergelijke invloed (zie het arrest van 24 juni 2015, zaken C‑293/13 P en C‑294/13 P, Fresh Del Monte, ECLI:EU:C:2015:416, overweging 77). Ook een bevoegdheid van de moedermaatschappij die haar grondslag vindt in de wet kan een aanwijzing vormen dat sprake is van beslissende invloed van de moedermaatschappij. Bepalend is niet de grondslag van de bevoegdheid, maar het bestaan van de (juridische) band.
7.3.4De toekenning van verantwoordelijkheid voor een door een dochter gepleegde inbreuk is niet van toepassing op zuiver financiële investeerders. Daarvan is sprake als een investeerder deelnemingen in een vennootschap heeft om financiële winst te verwezenlijken, maar zich van elke betrokkenheid bij het bestuur en de controle ervan onthoudt (zie het eerder aangehaalde arrest van het Gerecht inzake Goldman Sachs, overweging 151). Anders dan [naam 3] betoogt, is dus het doel waarmee zeggenschap is verkregen - de waarde van de investering veiligstellen – niet van belang voor de beoordeling of de overtreding kan worden toegerekend.
7.3.5Met de rechtbank is het College van oordeel dat ACM terecht heeft geconcludeerd dat er zodanige economische, organisatorische en juridische banden bestonden tussen [naam 10] en [naam 7] en tussen [naam 2] en [naam 10] dat er sprake is van beslissende invloed van [naam 10] op [naam 7] en van beslissende invloed van [naam 2] op [naam 10] . [naam 3] kan niet worden gezien als een zuiver financieel investeerder.
7.3.6Dat [naam 10] daadwerkelijk beslissende invloed had op [naam 7] blijkt onder meer uit de volgende door ACM uiteengezette economische, organisatorische en juridische banden. [naam 10] hield 92% van de aandelen in [naam 7] . Nadat [naam 3] de aandelen in [naam 5] had verworven, werd een volledig nieuwe RvC bij [naam 7] aangesteld. Tot voorzitter van de RvC werd benoemd de heer [naam 13] , medeoprichter en bestuurder van [naam 1] . De voorzitter had op grond van artikel 5.11 van de Aandeelhoudersovereenkomst 2004 bij het staken van de stemmen een beslissende stem en hij kon als enige zelfstandig onderwerpen voor stemming voordragen aan de Algemene vergadering van aandeelhouders (AVA). De RvC was op grond van artikel 16 van de akte van oprichting bevoegd tot het benoemen, schorsen en ontslaan van de directie. De RvC heeft bij aanvang van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door nieuwe leden van de directie van [naam 7] te benoemen. Op grond van artikel 19 van de statuten van [naam 7] was voor onder meer de volgende besluiten van de directie voorafgaande toestemming van de RvC nodig: het businessplan, belangrijke transacties buiten normale bedrijfsvoering, investeringen boven een bedrag van € 100.000,--. De RvC kwam in 2005 vier keer en in 2006 eveneens vier keer bij elkaar. Bij deze bijeenkomsten waren steeds alle leden van de RvC aanwezig. Uit de notulen blijkt dat onder meer aan de orde zijn geweest het strategisch plan 2006-2009, budgetten en de commerciële strategie. Verder beschikte [naam 10] over een prioriteitsaandeel. Aan de goedkeuring van de prioriteitsaandeelhouder waren onder meer onderworpen transacties en overeenkomsten buiten businessplan boven een bedrag van € 100.000,--, duurzame samenwerking met derden, deelnemingen in andere vennootschappen en de verkoop van bedrijfsmiddelen en bedrijfsonderdelen met een waarde boven € 100.000,--. Tijdens het aandeelhouderschap van [naam 10] heeft een overname plaatsgevonden ( [naam 14] ), waarvoor de prioriteitsaandeelhouder goedkeuring moet hebben verleend.
7.3.7Dat [naam 2] daadwerkelijk beslissende invloed had op [naam 10] blijkt onder meer uit de volgende door ACM naar voren gebrachte economische, organisatorische en juridische banden. [naam 2] was de beherend vennoot van [naam 8] en [naam 9] , die tezamen 83,8% van de aandelen in [naam 10] hielden. De in de cv’s participerende investeerders hadden geen individuele of gezamenlijke zeggenschap. [naam 2] kon zelfstandig besluiten nemen in de AVA van [naam 10] , zoals het benoemen en ontslaan van de directie van [naam 10] . Daarnaast was [naam 2] enig directeur en bestuurder van [naam 10] . [naam 2] heeft namens [naam 10] de aandeelhoudersovereenkomst 2004 ondertekend. In artikel 7.11 van deze overeenkomst was onder meer neergelegd dat aandelen in [naam 10] niet aan derde-partijen zouden worden overgedragen als gevolg waarvan [naam 3] haar beslissende invloed in de AVA zou verliezen.
7.3.8De conclusie is dat de hoger beroepsgrond over de toerekening faalt.
8.
Toerekenen en beginselen van persoonlijke beboeting en geen straf zonder schuld