5.6Wat betreft het zorgen voor een behuizing die zodanig is dat deze geen verwondingen kan veroorzaken bij de daar gehuisveste dieren (maatregel 4), overweegt het College dat appellant weliswaar heeft betwist dat sprake is van een overtreding, maar dat appellant zijn standpunt niet heeft onderbouwd en geen stukken in het geding heeft gebracht die aanleiding geven om aan de juistheid van de constateringen uit het rapport van bevindingen te twijfelen. Gelet op het rapport van bevindingen I en de daarbij horende foto’s, waaruit blijkt dat in de jongveestal één rund werd gehouden in een hok met losliggende materialen, bestaande uit ligboxafscheidingen, buizen en een hek, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant artikel 1.8, tweede lid, van het Bhd heeft overtreden.
5.7.1Voor zover verweerder aan appellant de maatregel heeft opgelegd dat hij ervoor dient te zorgen dat in alle afdelingen op het bedrijf het aantal dieren in overeenstemming dient te zijn met het aantal beschikbare ligplaatsen, waarbij de bezetting maximaal 100% mag zijn (maatregel 5), overweegt het College het volgende.
5.7.2De toezichthouders hebben geconstateerd dat er 42 koeien in de ligboxenstal aanwezig waren, uitgezonderd één rund dat op de voergang aanwezig was. Er waren 36 ligboxen aanwezig, waarvan er vijf bezet werden door kalveren. Dit betekent volgens verweerder dat 11 runderen ten tijde van de controle niet de beschikking hadden over een eigen ligbox (bezettingsgraad 130,6 %). Appellant betoogt dat de ligboxen die ten tijde van de controle werden bezet door kalveren niet meetellen voor wat betreft het aantal bezette ligboxen, omdat kalveren in de regel bij hun moeder gaan liggen en dus geen eigen ligplaats innemen. Dit betekent volgens appellant dat verweerder in het bestreden besluit II van een te hoge bezettingsgraad is uitgegaan. Het College volgt het betoog van appellant niet. Uit de constateringen van de toezichthouders, zoals opgenomen in het rapport van bevindingen I, blijkt dat de ligboxen feitelijk wel door de kalveren werden bezet en dat deze ligplaatsen op dat moment dus niet voor andere runderen beschikbaar waren. Het College gaat er bij de beoordeling dan ook vanuit dat ten tijde van de controle 11 runderen niet de beschikking hadden over een eigen ligbox.
5.7.3Verweerder heeft aan maatregel 5 ten grondslag gelegd dat sprake is van overtreding van zowel artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd als van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd. Artikel 1.6, tweede lid, Bhd behoort tot de bepalingen die zien op de algemene huisvestingseisen, waarmee blijkens de toelichting (Nota van Toelichting Bhd, Stb. 2014, 210, pagina 63) mede invulling is gegeven aan artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, waarin is bepaald dat het houders van dieren verboden is aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden. De wetgever is ervan uitgegaan dat veel van de bepalingen uit hoofdstuk 2 van de Wet dieren, waarin ook artikel 2.2 staat, nadere uitwerking behoeven en dat in dit verband onder meer ten aanzien van het dierenwelzijn differentiatie nodig is. Zo is onder meer in artikel 2.2, negende en tiende lid, van de Wet dieren een grondslag geschapen voor het stellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
5.7.4Uit de Nota van Toelichting bij het Bhd blijkt dat bij de daarin neergelegde algemene huisvestingsvereisten bewust gekozen is voor doelvoorschriften in de vorm van algemene verplichtingen. Deze keuze is als volgt toegelicht (Stb. 2014, 210, pagina 64):
“Verschillende dieren behoeven uiteenlopende verzorging en huisvesting. Het vastleggen van gedetailleerde eisen voor het houden, verzorgen en huisvesten van alle te onderscheiden diersoorten legt een onevenredig zware last op de daarvoor beschikbare capaciteit en leidt tot een onaanvaardbare verhoging van de regeldruk. Vanwege de veelheid van dieren waarop deze bepalingen zien, is voor de vormgeving van deze bepalingen (…), gebruik gemaakt van doelvoorschriften. Zij zijn geformuleerd in de vorm van algemene verplichtingen voor de houders van dieren, waarmee de eigen verantwoordelijkheid van de mens ten opzichte van het dier wordt benadrukt. Vanuit de gedachte dat de houder zich bij het doen en laten ten opzichte van de door hem gehouden dieren rekenschap moet geven van zijn verantwoordelijkheid voor die dieren en vanuit dat besef moet handelen, bieden de voorschriften de houders daarmee de ruimte om die middelen te kiezen waarmee het beoogde doel kan worden verwezenlijkt.”
Artikel 1.6, tweede lid, Bhd is als volgt nader toegelicht (Stb. 2014, 210, pagina 100):
“Voorts moet een dier op grond van het tweede lid van artikel 1.6 voldoende ruimte worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Dit betekent dat een dier voldoende ruimte moet worden geboden voor soortspecifiek, natuurlijk en sociaal gedrag, waaronder interactie met mensen en soortgenoten.”
5.7.5Artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd betreft een doelvoorschrift in de vorm van een algemene verplichting voor de houders van dieren. In de Wet dieren en het Bhd zijn, anders dan in de regels voor kalveren, welke regels direct voortvloeien uit Europese regelgeving voor kalveren, geen specifieke regels opgenomen voor de huisvesting van runderen. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan, dat een handhavingsbesluit als hier in geding neemt, om te bewijzen dat sprake is van overtreding van het voorschrift ter handhaving waarvan dat besluit is genomen. In dit geval dient verweerder dus op basis van een zorgvuldig onderzoek van de feiten te bewijzen dat appellant het voorschrift van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. Of in een concreet geval ten aanzien van een bepaalde diersoort sprake is van overtreding van dit voorschrift, hangt blijkens de tekst af van de ruimte die het dier nodig heeft voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Verweerder zal daarom in een concreet geval met bewijs moeten onderbouwen waarom, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van een bepaalde diersoort, door de desbetreffende houder van de tot deze soort behorende dieren onvoldoende ruimte voor deze dieren beschikbaar is gesteld. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek of door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken (zie de uitspraak van het College van 18 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:29). 5.7.6Uit het bestreden besluit II, zoals dit door verweerder ter zitting is toegelicht, blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van koeien en de concrete omstandigheden op het bedrijf van appellant, met de bij de controle op 27 januari 2016 aangetroffen overbezetting in de ligboxenstal, de daar aanwezige melkkoeien over onvoldoende ruimte en ligboxen beschikten. Het bewijs dat appellant hierdoor artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd heeft overtreden, ontleent verweerder blijkens het bestreden besluit II aan de bevindingen uit het rapport van bevindingen I, waarin genoemde concrete omstandigheden zijn beschreven, en aan in totaal 28 in een bijlage bij dit besluit genoemde en genummerde wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke bronnen. Bij de bespreking van de wetenschappelijke bronnen in het bestreden besluit II heeft verweerder de volgende drie onderwerpen onderscheiden:
- de fysiologische en ethologische behoeften van koeien;
- de effecten van overbezetting;
- minimaal één ligplaats per koe.
Per onderwerp heeft verweerder een samenvatting gegeven van de gegevens die volgens hem dienen als bewijs van de conclusie dat vorengenoemde wettelijke bepalingen in dit geval zijn overtreden, waarbij verweerder steeds heeft verwezen naar de nummers van de betreffende bronnen uit de bijlage. Onder de noemer “Sector” heeft verweerder daarnaast gewezen op het gebruikte bewijs uit enkele niet-wetenschappelijke bronnen.
5.7.7Het bestreden besluit II vermeldt bij het onderwerp ‘fysiologische en ethologische behoeften van koeien’ samengevat het volgende. Runderen liggen gemiddeld tussen de
8 tot 14 uur per dag, verdeeld over 6 tot 13 momenten van gemiddeld 55 tot 90 minuten. Runderen zijn kuddedieren. Kuddegedrag bestaat uit sociale interacties, gedragssynchronisatie en een rangorde. Het natuurlijke gedrag van koeien is in hoge mate gesynchroniseerd: ze eten, drinken herkauwen en rusten bij voorkeur gelijktijdig. Ranglagere dieren gaan ranghogere dieren zoveel mogelijk uit de weg om confrontaties te voorkomen. Als de dominantie tussen dieren is bepaald, zullen de ranglagere dieren de persoonlijke ruimte van ranghogere dieren vermijden wanneer daar voldoende ruimte voor is.
Bij de schets van de effecten van overbezetting stelt verweerder voorop dat meerdere empirische wetenschappelijke onderzoeken zijn gedaan naar de bezettingsgraad en het liggedrag van melkkoeien. Overbezetting in een ligboxenstal leidt tot verminderde gedragssynchronisatie, minder liggen, meer staan en meer agonistisch gedrag. Ook veranderen de koeien bij overbezetting hun gedrag door op andere momenten van de dag meer gebruik te maken van ligboxen en minder ligperiodes te hebben. Volgens verweerder blijkt uit de wetenschappelijke literatuur dat er sprake is van een lineair effect op welzijns- en gezondheidsaspecten bij runderen ten gevolge van verschillende bezettingsgraden van ligboxenstallen. Ranglagere dieren zijn in het nadeel bij competitie voor bijvoorbeeld voer- of ligplekken. Minder liggen door overbezetting resulteert in meer staan en meer staan leidt tot meer kreupelheden.
Wat betreft het onderwerp ‘minimaal één ligplaats per koe’ stelt verweerder dat veel wetenschappers op basis van vorengenoemde effecten van overbezetting op het welzijn van melkkoeien aangeven dat er minimaal één ligbox per koe beschikbaar moet zijn en dat sommige wetenschappers zelfs adviseren meer ligboxen dan koeien aan te houden.
Ten aanzien van het bewijs onder de noemer ‘sector’ wijst verweerder onder meer op verschillende kwaliteitssystemen van melkfabrieken waarin normen zijn neergelegd met betrekking tot de bezettingsgraad in een ligboxenstal.
5.7.8Ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake is van overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd in verband met overbezetting, heeft appellant in beroep gewezen op de schriftelijke reactie van dierenarts [naam 4] op de in het bestreden besluit II aan deze overtredingen ten grondslag gelegde motivering. Ook heeft appellant gewezen op de schriftelijke bespreking van [naam 4] van de door verweerder gebruikte wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke bronnen. Ter zitting is [naam 4] als door appellant meegebrachte deskundige gehoord over diens standpunten ter zake. Samengevat stelt [naam 4] het volgende. Er is geen sprake van synchroon gedrag. Koeien worden gemolken en willen daarna graag eten, omdat ze honger hebben. Dat lijkt synchroon gedrag, maar dat is het niet. In stallen met een melkrobot wordt niet synchroon gemolken en zie je dit synchrone gedrag ook niet terug. Koeien liggen geen 8 tot 14 uur per dag: 12 tot 14 uur is meer werkelijkheid. Uit de wetenschappelijk literatuur blijkt niet dat sprake is van een lineaire afname van de ligtijd bij oplopende bezettingsgraden vanaf 100%. Dit blijkt met name uit bron 18 (Effect of stocking density on the short-term behavioural responses of dairy cows. Applied animal behaviour science, 117 (3), 144-149, 2009). Bij bezettingsgraden van 100% - 120 % blijkt niet dat deze leiden tot minder liggen. Daarvan is wel sprake bij een bezetting van boven de 130 %, maar dat is hier niet aan de orde, omdat volgens [naam 4] in dit geval moet worden uitgegaan van een bezettingsgraad van 117 %. Voorts komt uit een aantal bronnen volgens [naam 4] naar voren dat niet alleen naar de bezettingsgraad moet worden gekeken, maar ook naar de bredere context en de randvoorwaarden. De wetenschappelijke onderzoeken bevestigen niet dat de koeien bij een lagere bezettingsgraad minder stress hebben, hun natuurlijk gedrag beter tot zijn recht zou komen en er minder kreupelheid zou ontstaan.
5.7.9Het College stelt voorop dat de conclusie van verweerder dat appellant artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd heeft overtreden, omdat op zijn bedrijf sprake is van overbezetting, berust op twee pijlers. Dat zijn onderscheidenlijk de op het bedrijf aangetroffen concrete omstandigheden, zoals beschreven in het rapport van bevindingen I, en de hiervoor genoemde wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke bronnen met betrekking tot de fysiologische en ethologische behoeften van koeien in het algemeen, de effecten van overbezetting in het algemeen en de beschikbaarheid van minimaal één ligplaats per koe. Het College leidt hieruit af dat verweerder in dit geval de genoemde wettelijke bepalingen niet aldus heeft uitgelegd en toegepast dat daarin een absolute norm van één ligplaats per rund besloten ligt, ongeacht de concrete omstandigheden op het bedrijf van de betrokken veehouder.
5.7.10Uit de veterinaire verklaring blijkt dat in dit concrete geval sprake is van overbezetting van de ligboxenstal in combinatie met beperkte voerruimte, het niet aanbieden van ongelimiteerd voer, smalle loopgangen, doodlopende stukken in de stal, gehoornde dieren en een zeer gebrekkige hygiëne, waardoor de overbezetting extra gezondheidsrisico’s voor de runderen met zich meebrengt. Deze gezondheidsrisico’s zijn vooral kreupelheid, huidirritaties, een verhoogde infectiedruk en verdringing door competitie voor voer. Uit de veterinaire verklaring blijkt verder dat meerdere runderen op het bedrijf tekenen van kreupelheid vertonen. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.2, 5.4 en 5.5 is overwogen, ziet het College geen aanleiding voor twijfel aan deze bevindingen van de toezichthoudend dierenarts.
5.7.11Het advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RvD) aan verweerder uit juni 2006, getiteld “Natuurlijk gedrag van melkvee en vleeskalveren” (bron 22) biedt naar het oordeel van het College voldoende grond voor de aanname van verweerder dat het natuurlijke gedrag van koeien in hoge mate is gesynchroniseerd. In dit advies is de synchronisatie van het gedrag van runderen beschreven op basis van een inventarisatie van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. In het licht hiervan is de enkele, niet nader onderbouwde stelling van [naam 4] dat van synchroon gedrag geen sprake is, geen reden om de juistheid van deze aanname in twijfel te trekken. In het advies van de RvD is tevens vermeld dat beperkte voorzieningen als voer-, drink- en ligplaatsen die koeien niet gelijktijdig kunnen gebruiken de synchronisatie van gedrag verstoren en dat gedragssynchronisatie wordt gezien als teken van goed welzijn. Dit advies van de RvD biedt in onderlinge samenhang bezien met de andere door verweerder genoemde wetenschappelijke studies naar het oordeel van het College voldoende aanknopingspunten voor de aanname van verweerder dat een tekort aan ligplaatsen door overbezetting om meerdere redenen leidt tot aantasting van het welzijn en de gezondheid van runderen. Verweerder heeft op basis van de daartoe genoemde bronnen het beeld geschetst, dat runderen bij overbezetting minder liggend kunnen rusten en meer moeten staan, wat meer kreupelheid tot gevolg kan hebben, en dat er rangordeconflicten ontstaan doordat ranglagere dieren in het nadeel zijn bij de competitie om een ligplaats. Hetgeen [naam 4] hiertegen heeft aangevoerd, heeft het College er niet van overtuigd dat dit beeld onvoldoende steun vindt in deze bronnen. In zijn hiervoor in 5.7.8 genoemde en door hem ter zitting toegelichte bespreking van de door verweerder gebruikte wetenschappelijke en
niet-wetenschappelijke bronnen heeft [naam 4] weliswaar terecht opgemerkt dat uit de door verweerder in dit verband genoemde wetenschappelijke studies (bronnen 12, 18 en 27) niet zonder meer blijkt dat sprake is van een lineair verband tussen de bezettingsgraad en de ligtijd van runderen, maar dat neemt niet weg dat deze bronnen erop wijzen dat, wanneer er minder ligplaatsen dan koeien zijn, koeien minder liggen en meer staan, het synchroon liggen vermindert en de competitie om ligplaatsen toeneemt. Of negatieve effecten op de gezondheid en het welzijn van runderen zich in verband met de bezettingsgraad voordoen en vanaf welke bezettingsgraad dit dan het geval is, is in de opvatting van verweerder mede afhankelijk van de concrete situatie op een bedrijf, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 5.7.6 is overwogen. Indien sprake is van meerdere factoren die het incasseringsvermogen van de runderen belasten, zal een hogere bezettingsgraad er eerder toe leiden dat sprake is van een situatie waarbij een dier onvoldoende ruimte heeft voor zijn fysiologische en ethologische behoeften, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven. Zoals hiervoor in 5.7.1 is geoordeeld, moet ervan worden uitgegaan dat in de ligboxenstal van appellant de bezettingsgraad 130,6 % bedroeg, omdat 11 runderen niet de beschikking hadden over een eigen ligbox. Gelet op dit aanzienlijke tekort aan ligplaatsen, de in de veterinaire verklaring genoemde concrete omstandigheden op het bedrijf (zie hiervoor in 5.7.10), die voor de koeien nadelig zijn, en hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het belang van voldoende ligplaatsen voor runderen in verband met hun natuurlijke (gesynchroniseerde) gedrag, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat op het bedrijf van appellant sprake is van een zodanige overbezetting dat appellant artikel 1.6, tweede lid van het Bhd heeft overtreden.