ECLI:NL:CBB:2018:555

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
18/452
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure accountant-administratieconsulent wegens vermeend wangedrag en vertrouwelijke informatieverstrekking

In deze tuchtprocedure heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de accountant-administratieconsulent, die door appellant, een advocaat, werd aangeklaagd voor vermeend wangedrag. De klacht omvatte verschillende onderdelen, waaronder het misbruik van bevoegdheden, het verstrekken van vertrouwelijke gegevens en het indienen van valse beschuldigingen. De accountantskamer had eerder een deel van de klacht niet-ontvankelijk verklaard en andere onderdelen ongegrond. Het College bevestigde deze uitspraak, waarbij het oordeelde dat de klacht onvoldoende onderbouwd was. Appellant had in eerste aanleg en in hoger beroep de gelegenheid om zijn klacht nader te onderbouwen, maar slaagde er niet in om overtuigend bewijs te leveren. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de klacht niet-ontvankelijk was voor een aantal onderdelen, omdat deze te laat waren ingediend. De klacht werd in zijn geheel ongegrond verklaard, en het hoger beroep werd verworpen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/452
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. drs. I.L. Madu),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 februari 2018, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [naam 2] (betrokkene)
(gemachtigde van betrokkene: mr. J.C. Debije).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 februari 2018, met nummer 17/670 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:6).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
In de gronden van hoger beroep heeft appellant vermeld dat het bewijsaanbod dat in eerste aanleg is gedaan ten aanzien van het horen van getuigen, waaronder [naam 3] en [naam 4] , in hoger beroep wordt gehandhaafd.
Bij brief van 14 augustus 2018 heeft het College appellant medegedeeld dat het op dat moment geen aanleiding zag genoemde personen op te roepen als getuige, maar dat het appellant vrij staat om deze getuigen mee te brengen naar de zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is sedert 12 november 2007 als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba.
1.3
Appellant is advocaat. Betrokkene heeft in de periode van januari tot en met november 2009 werkzaamheden ten behoeve van de advocatenpraktijk van appellant verricht bestaande uit het samenstellen van de jaarrekening, het opstellen van fiscale aangiften en het voeren van een salarisadministratie.
1.4
Appellant heeft als productie 5 bij de klacht een e-mailbericht overgelegd van hem van 2 mei 2016 aan een aantal advocaten van zijn kantoor. Het e-mailbericht ziet op het handelen van betrokkene. Voor de inhoud van de e-mail verwijst het College naar punt 2.4 van de bestreden uitspraak.
1.5
Appellant heeft voorts een ongedateerde pagina uit een rapport van de Fiscale Inlichten- en Opsporingsdienst (FIOD) overgelegd. Uit die pagina blijkt dat de FIOD een boekenonderzoek heeft ingesteld bij appellant, naar aanleiding van mededelingen van betrokkene aan een controlerend medewerker van de Belastingdienst Rotterdam. Voor de inhoud van bedoelde pagina verwijst het College naar punt 2.5 van de bestreden uitspraak.
1.6
Betrokkene heeft bij zijn verweer in eerste aanleg e-mailberichten overgelegd van hem aan appellant van 10 augustus 2009 (in de uitspraak van de accountantskamer weergegeven als 8 oktober 2009) en 25 oktober 2009. Appellant heeft ter zitting bij de accountantskamer een afwijkende versie van deze e-mails overgelegd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, omvat de volgende klachtonderdelen:
a. betrokkene heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid als accountant om heimelijk en te kwader trouw medewerkers van appellant ertoe te bewegen met hem een samenwerkingsverband aan te gaan;
b. betrokkene heeft vertrouwelijke gegevens verstrekt aan de onder a. bedoelde medewerkers in het kader van zijn pogingen om hen over te halen een overstap naar zijn kantoor te maken;
c. betrokkene heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid als accountant door personeel van appellant ertoe te bewegen om een klacht tegen appellant in te dienen bij de Deken van de Orde van Advocaten; betrokkene heeft daartoe [naam 3] ( [naam 3] ) een woning aangeboden en een baan binnen zijn samenwerkingsverband met een hoger salaris;
d. betrokkene heeft valselijk een klacht ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten over oneigenlijk gebruik van de derdengeldrekening van appellant en deze beschuldiging jaren daarna nogmaals herhaald bij de FIOD, waarbij betrokkene appellant niet (eerst) heeft geconfronteerd met die beschuldigingen maar ervoor heeft gekozen om rechtstreeks instanties te benaderen;
e. betrokkene heeft eigener beweging de Belastingdienst (en de FIOD) vals ingelicht, met als gevolg dat bij appellant een boekenonderzoek en een FIOD-fraudeonderzoek is ingesteld;
f. betrokkene heeft inzake appellant een melding gedaan bij de Belastingdienst;
g. betrokkene heeft in strijd met de waarheid bij de Belastingdienst verklaard dat appellant foutieve btw-opgaven heeft gedaan over de omzet Raad voor Rechtsbijstand;
h. betrokkene heeft in strijd met de waarheid aan de boekencontroleurs [naam 5] en [naam 6] van de Belastingdienst verklaard dat hij geen administratie voor appellant heeft gevoerd;
i. betrokkene heeft verzuimd om de jaarrekeningen 2008 en de aangifte(n) 2008 in te dienen c.q. correct in te dienen;
j. betrokkene heeft verzuimd om een aangifte inkomstenbelasting 2007 in te dienen;
k. betrokkene is onvoldoende zorgvuldig geweest bij het opstellen van de jaarrekeningen, bij de opgaven loonbelasting en bij de opgave omzetbelasting;
l. betrokkene heeft van aanvang af de opzet gehad om het advocatenkantoor van appellant schade te berokkenen, om de weg vrij te maken voor een samenwerkend kantoor met een voormalige medewerker van appellant, althans de schijn gewekt met kwade opzet de samenwerking met appellant te zijn aangegaan.
2.2
Ter zitting bij de accountantskamer heeft appellant een nieuw verwijt jegens betrokkene naar voren gebracht, namelijk dat betrokkene de onder 1.6 vermelde e-mails van 10 augustus 2009 en 25 oktober 2009 zou hebben vervalst.
2.3
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van de klachtonderdelen a, b en d deels niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk ongegrond verklaard en ten aanzien van de klachtonderdelen c en g ongegrond verklaard. Ten aanzien van de overige klachtonderdelen heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Ontvankelijkheid
3.1
Zoals blijkt uit punt 2.3 zijn verschillende van de klachtonderdelen door de accountantskamer (deels) niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het betreft de (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van de klachtonderdelen a, b, i, j, en k, komt appellant daar in hoger beroep niet tegenop, zodat de (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkheid van die klachtonderdelen vaststaat.
3.2
Voorts heeft appellant ter zitting erkend dat de klachtonderdelen d en h niet-ontvankelijk zijn, omdat hij al meer dan drie jaar bekend was met het in deze klachtonderdelen gestelde verwijtbare handelen. De accountantskamer heeft klachtonderdeel d deels niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk ongegrond verklaard (punten 4.9 en 4.10 van de bestreden uitspraak). Het College begrijpt het betoog van appellant ter zitting over klachtonderdeel d aldus dat appellant berust in de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van dit klachtonderdeel, maar zijn in het hogerberoepschrift aangevoerde grief tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel handhaaft en in zoverre een oordeel van het College wenst over dit klachtonderdeel. Verder stelt het College ten aanzien van klachtonderdeel h vast dat grief zes van het hogerberoepschrift, gelet op de erkenning van appellant van de niet-ontvankelijkheid van dat klachtonderdeel, geen bespreking meer behoeft.
3.3
Appellant bestrijdt in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring van de klachtonderdelen e en f en de niet-ontvankelijkverklaring van de ter zitting bij de accountantskamer naar voren gebrachte grief over vervalste e-mails. Voorts heeft appellant ter zitting bij het College naar voren gebracht dat de accountantskamer klachtonderdeel l ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College bespreekt deze (en de overige aangevoerde) grieven in de volgorde van de overwegingen van de bestreden uitspraak.
Bespreking van de grieven4.1 Als eerste grief voert appellant ten aanzien van de klachtonderdelen a en b aan dat de accountantskamer in punt 4.6 van de bestreden uitspraak ten onrechte oordeelt dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze klachtonderdelen. De accountantskamer gaat eraan voorbij dat appellant het door hem gestelde in beginsel niet hoeft te bewijzen, maar slechts aannemelijk hoeft te maken. De vastlegging door appellant van hetgeen tijdens de borrel is besproken in een door hem uitgestuurde e-mail maakt de klacht van appellant op deze onderdelen voldoende aannemelijk. Hetgeen zich destijds heeft afgespeeld is immers niet weersproken door de bij de borrel aanwezige personen. Het had in de taakopvatting van de accountantskamer gelegen om ambtshalve nader onderzoek te doen naar de gang van zaken. De accountantskamer had de bij de borrel aanwezige personen als getuigen kunnen oproepen. Verder heeft appellant zelf op 3 juli 2017 een bewijsaanbod gedaan voor het doen horen van getuigen, waaronder [naam 3] en [naam 4] . Hierop is ten onrechte geen acht geslagen door de accountantskamer. Het bewijsaanbod wordt in hoger beroep gehandhaafd.
4.2
Gelet op hetgeen is vermeld onder 3.1 van deze uitspraak en 4.5 van de bestreden uitspraak, gaat het College niet in op deze klachtonderdelen voor zover het betreft (gesteld) handelen dat vóór maart 2010 heeft plaatsgevonden.
4.3
In een tuchtprocedure als deze is het in beginsel aan de klager om de feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 23 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:193). De tuchtrechter kan ambtshalve of op verzoek van de betrokkene of de klager getuigen oproepen, maar in dit geval is ook naar het oordeel van het College de klacht onvoldoende onderbouwd, namelijk slechts door middel van een door appellant zelf opgestelde email met een verslag van hetgeen tijdens de borrel is besproken, welke inhoud door betrokkene wordt betwist. Appellant heeft in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om de klacht nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke verklaringen van de betrokken personen. Appellant had zelf getuigen mee kunnen brengen naar de zitting van de accountantskamer of van het College. Na de uitspraak van de accountantskamer bestond er eens te meer aanleiding voor appellant om zijn verwijten nader te onderbouwen, aangezien de accountantskamer de klachtonderdelen a en b (voor zover ontvankelijk) vanwege een gebrek aan onderbouwing ongegrond heeft verklaard. De enkele stelling van appellant ter zitting bij het College dat het ondanks pogingen van zijn kant niet is gelukt om getuigen mee te brengen naar de zitting maakt dat niet anders, omdat appellant heeft nagelaten te onderbouwen wat voor concrete pogingen hij op dat vlak heeft ondernomen en waarom deze niet zijn geslaagd. De grief slaagt niet.
5.1
In de tweede grief, die ziet op klachtonderdeel c, verwijst appellant naar hetgeen hij heeft aangevoerd in zijn eerste grief. De verslaglegging van hetgeen is besproken tijdens de borrel had voor de accountantskamer voldoende aanleiding moeten zijn om ambtshalve nader onderzoek te doen. Het oordeel in 4.7 van de bestreden uitspraak is dan ook onjuist, aldus appellant.
5.2
Dit betoog slaagt niet. Zonder nadere onderbouwing acht het College de verslaglegging door appellant zelf van hetgeen tijdens de borrel zou zijn besproken, net als voor de klachtonderdelen a en b, onvoldoende om het gestelde verwijtbare gedrag aannemelijk te achten. Het College sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de accountantskamer in punt 4.7 van de bestreden uitspraak. De grief slaagt niet.
6.1
De derde grief is gericht tegen punt 4.10 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer klachtonderdeel d, voor zover ontvankelijk, ongegrond heeft verklaard. De accountantskamer heeft overwogen dat, voor zover het uiten van de beschuldiging al tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn, appellant geen begin van bewijs heeft aangedragen voor het gestelde handelen (het herhalen van de eerst in 2010 gedane beschuldiging over oneigenlijk gebruik van de derdengeldrekening bij de FIOD). Volgens appellant is het begin van bewijs gelegen in het feit dat betrokkene zelf heeft verklaard dat hij bij de FIOD is geweest. Dit gegeven, in samenhang met de klacht, noopte de accountantskamer ertoe de aannemelijkheid van de klacht nader te onderzoeken. Nu dat onderzoek achterwege is gebleven is het oordeel van de accountantskamer onbegrijpelijk. Appellant heeft onvoldoende inzicht gekregen in de bewijsstandaard die de accountantskamer heeft gehanteerd.
6.2
Betrokkene voert aan dat hij in 2016 inderdaad door de FIOD is gehoord als mogelijke verdachte in het strafrechtelijk onderzoek naar appellant. De kwestie van de derdengeldrekening, die betrokkene eind 2009 aanleiding had gegeven om zich terug te trekken als bestuurder van de stichting die deze derdengeldrekening beheerde en begin 2010 aanleiding had gegeven om over zijn positie als (voormalige) bestuurder van die stichting bij de Deken te informeren, heeft jaren later, bij het verhoor in januari 2016 door de FIOD, geen rol gespeeld en is daar niet aan de orde geweest.
6.3
Anders dan appellant betoogt is het gegeven dat betrokkene in 2016 is gehoord door de FIOD geen begin van bewijs dat betrokkene in dat verhoor een eerst in 2010 geuite onterechte beschuldiging over de derdengeldrekening van appellant zou hebben herhaald. Het College sluit zich aan bij de overweging van de accountantskamer in 4.10 van de bestreden uitspraak. Er was voor de accountantskamer geen aanleiding om de aannemelijkheid van de klacht nader te onderzoeken, dan wel meer duidelijkheid te verschaffen over de gehanteerde bewijsstandaard. De grief slaagt niet.
7.1
De vierde grief richt zich tegen het niet-ontvankelijk verklaren door de accountantskamer van de klachtonderdelen e en f (punt 4.11 van de bestreden uitspraak). De accountantskamer is er volgens appellant ten onrechte aan voorbij gegaan dat hij pas wetenschap had over de melding van betrokkene bij de Belastingdienst na het lezen van het FIOD-rapport in 2016. Dat is het moment dat appellant op de hoogte was van het feitelijk handelen of nalaten van betrokkene dat de grond vormt voor het indienen van de klacht. Appellant heeft in hoofdstuk III van het klaagschrift, op pagina 17, gemotiveerd waarom hij niet het hele FIOD-rapport heeft overgelegd. De accountantskamer is daar volledig aan voorbij gegaan. De accountantskamer had appellant in de gelegenheid moeten stellen het volledige rapport over te leggen.
7.2
Het College is van oordeel dat de accountantskamer met juistheid heeft overwogen dat het in het algemeen, en te meer gezien het verweer van betrokkene dat de melding(en) waarop de klachtonderdelen zien zich hebben voorgedaan in januari en maart 2010, aan appellant is om feiten en omstandigheden aan te dragen die aannemelijk maken dat de klacht tijdig is ingediend. Appellant heeft in de klacht vermeld en ter zitting bij het College herhaald dat betrokkene eigener beweging de Belastingdienst heeft ingelicht en meldingen heeft gedaan, maar heeft daar geen datum of periode aan gekoppeld. Betrokkene heeft daaraan wel een concrete periode gekoppeld, namelijk januari tot en met maart 2010. Appellant heeft het verweer in eerste aanleg en in hoger beroep ten aanzien van de periode dat de meldingen zijn gedaan niet weersproken. Het College gaat er dan ook, even als de accountantskamer, vanuit dat het gestelde verwijtbare handelen begin 2010 heeft plaatsgevonden en dat de klacht in zoverre buiten de in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) voorgeschreven termijn van zes jaar is ingediend. Gelet daarop ziet het College geen reden om te oordelen dat de accountantskamer appellant in de gelegenheid had moeten stellen het volledige FIOD-rapport over te leggen.
7.3
Voor zover appellant tijdens de zitting bij het College heeft betoogd dat deze klachtonderdelen mede zien op het door betrokkene herhalen van eerst in 2010 gedane valse beschuldigingen in de jaren 2012 en 2016, is het College van oordeel dat sprake is van een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht. In de klachtonderdelen e en f heeft appellant het herhalen van de in 2010 geuite valse beschuldigingen in 2012 en 2016 niet genoemd. Volgens vaste jurisprudentie van het College is een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer (zie onder meer de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0165).
8.1
Als vijfde grief voert appellant allereerst aan dat, aangezien de accountantskamer oordeelt dat klachtonderdeel g wel tijdig is ingediend, de accountantskamer ook tot dat oordeel had moeten komen ten aanzien van de klachtonderdelen e en f.
Voorts voert appellant aan dat hij, anders dan de accountantskamer oordeelt in punt 4.11 van de bestreden uitspraak, het verweer van betrokkene ten aanzien van klachtonderdeel g wel heeft betwist. Appellant heeft aangetoond dat de BTW-aangiften door betrokkene zijn ingediend en dat de gevraagde opheldering door betrokkene nimmer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Appellant heeft zich er immers over beklaagd dat betrokkene daarover vervalste e-mails heeft ingebracht.
8.2
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat helder is dat de betreffende BTW-aangiften door hem zijn ingediend. Waar het om ging was dat op de door appellant aan betrokkene verstrekte omzetoverzichten de omzet grotendeels werd verantwoord als omzet waarvoor het nultarief zou gelden, terwijl daarover door appellant desgevraagd geen opheldering werd gegeven. Betrokkene is vervolgens gestopt met het indienen van de BTW-aangiften voor appellant. Later bleek dat de betreffende omzet de toevoegingsomzet betrof, waarop het reguliere BTW-tarief van toepassing was. De verstrekte omzetoverzichten waren aldus foutief en de melding hierover door betrokkene was dan ook niet in strijd met de waarheid. Appellant tracht de schuld voor de foutieve BTW-aangiften in de schoenen van betrokkene te schuiven, door te stellen dat in de belastingaangifte over 2008 sprake was een tarief van 19% en pas in 2009 een BTW-kolom met 0% werd gehanteerd. Uit de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:13023) en in hoger beroep van het Gerechtshof Den Haag van 8 december 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:4203), die zien op de BTW-aangiften over het jaar 2008, blijkt echter dat appellant ook in 2008 uit is gegaan van een onjuist belastingtarief.
8.3
Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat uit de ontvankelijkheid van klachtonderdeel g ook de ontvankelijkheid van de klachtonderdelen e en f zou volgen. Op de door appellant overgelegde ongenummerde pagina uit het onder 1.5 genoemde (en onder 2.5 van de uitspraak van de accountantskamer aangehaalde) FIOD-rapport is vermeld dat de aanleiding voor het boekenonderzoek is geweest de spontane mededelingen die betrokkene over appellant heeft gedaan tijdens een bezoek van controlerend ambtenaar [naam 5] van de Belastingdienst aan het kantoor van betrokkene. Dit bezoek vond volgens het verweer in eerste aanleg van betrokkene plaats op 23 februari 2012. Het gaat aldus om gesteld verwijtbaar handelen ten aanzien waarvan ten tijde van het indienen van de klacht op 15 maart 2017 minder dan zes jaar was verstreken, en appellant heeft daarover binnen drie jaar nadat hij van dat handelen op de hoogte was (na ontvangst van het FIOD-rapport in 2016) geklaagd. Ten aanzien van de klachtonderdelen e en f gaat het daarentegen, zoals hiervoor is besproken onder 7.2, om meldingen uit 2010. De grief faalt in zoverre.
8.4
Ook overigens faalt deze grief. Dat betrokkene degene is geweest die de BTW-aangiften heeft ingediend is tussen partijen niet in geschil en toont niet aan dat de verklaring van betrokkene aan de Belastingdienst onjuist was. Verder heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat de aangiften die namens hem zijn ingediend correct waren ten aanzien van de omzet Raad voor Rechtsbijstand. Het klachtonderdeel is om die reden terecht ongegrond verklaard. Het enkele wijzen op e-mails die door betrokkene zouden zijn vervalst maakt dat oordeel niet anders.
9.1
Als zevende grief voert appellant aan dat het ter zitting naar voren gebrachte klachtonderdeel over het vervalsen van de e-mails van 10 augustus 2009 en 25 oktober 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard (punt 4.16 van de bestreden uitspraak). Appellant heeft het recht om tegenbewijs te leveren. Als een klacht over de vervalste e-mails in deze procedure niet kan worden besproken, dan heeft de accountantskamer verzuimd te motiveren wanneer appellant dit wel zou kunnen doen. Gelet op artikel 22, vijfde lid, van de Wtra had het op de weg van de accountantskamer gelegen de klacht ambtshalve aan te vullen en zo nodig nader onderzoek te doen. Betrokkene heeft door het inbrengen van vervalste e-mails doelbewust de waarheidsvinding belemmerd. Het past een accountant niet om bewust onwaarheden te (doen) debiteren. Deze procedure was de aangewezen gelegenheid om de vervalste e-mails ter sprake te brengen.
9.2
Betrokkene voert aan dat appellant miskent dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is verklaard omdat het pas ter zitting naar voren is gebracht. Het moge zo zijn dat appellant hiermee een reactie gaf op stukken die bij het verweer waren gevoegd, maar dan had appellant de klacht dienen uit te breiden/aan te vullen tussen het moment van het indienen van het verweer (24 mei 2017) en de zitting bij de accountantskamer (14 juli 2017). Betrokkene betwist dat hij vervalste e-mails zou hebben overgelegd.
9.3
Het College is van oordeel dat de accountantskamer de eerst ter zitting bij de accountantskamer naar voren gebrachte grief dat betrokkene vervalste e-mails in het geding zou hebben gebracht terecht als ontoelaatbare aanvulling van de klacht heeft aangemerkt. Appellant had tussen het indienen van de volgens appellant vervalste e-mails en de zitting van de accountantskamer voldoende gelegenheid om daarover te klagen. De goede procesorde verzet zich ertegen dat dit nieuwe klachtonderdeel pas ter zitting bij de accountantskamer naar voren wordt gebracht. De grief slaagt niet.
10. Voor zover appellant ter zitting heeft aangevoerd dat de klacht ten aanzien van klachtonderdeel l ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, overweegt het College als volgt.
In punt 4.15 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer overwogen dat betrokkene onweersproken heeft aangevoerd dat het verwijtbare handelen zich in 2009 en 2010 moet hebben afgespeeld. Noch in het hogerberoepschrift noch in het aanvullend hogerberoepschrift heeft appellant een grief gericht tegen dit onderdeel van de bestreden uitspraak. Nu niet valt in te zien dat appellant deze grief niet eerder naar voren had kunnen brengen, laat het College deze uit oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing (zie onder meer de uitspraken van 1 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:366 en 26 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:295).
Slotsom
11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
12. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. S.C. Stuldreher en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. L.N. Foppen