ECLI:NL:GHDHA:2017:4203

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
BK-17/00442
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en heffingsrente door advocatenpraktijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende, een advocatenpraktijk, tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 83.105 werd opgelegd voor het jaar 2008, met een heffingsrente van € 11.655. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag verlaagd naar € 70.484 en de heffingsrente naar € 9.879. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verlaagde de naheffingsaanslag verder naar € 65.897, met een proceskostenvergoeding van € 990 voor de belanghebbende. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de Inspecteur de naheffingsaanslag verder verlaagde tot € 64.362 in verband met doorberekende griffierechten. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd met € 1.535. Het Hof bevestigde de proceskostenvergoeding van € 990 en gelastte de Inspecteur het griffierecht van € 250 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd op 8 december 2017 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00442

Uitspraak van 8 december 2017

in het geding tussen:

mr. [X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen, kantoor Rotterdam,de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 16 maart 2017, nr. SGR 16/4893.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende over het jaar 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 83.105 opgelegd en bij beschikking € 11.655 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verlaagd naar € 70.484 en de heffingsrente naar € 9.879.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 168 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verlaagd naar € 65.897 onder dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 990 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 250 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 november 2017 te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een advocatenpraktijk en is ondernemer voor de heffing van de omzetbelasting.
2.2.
Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek is begonnen op 10 december 2013 en het controlerapport is opgesteld op 19 maart 2015. Bij het boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid bezien van de aangiften omzetbelasting met betrekking tot de prestaties van de advocatenpraktijk, over de tijdvakken van 2008 tot en met 31 juli 2011. De door belanghebbende bij het onderzoek overgelegde debiteurenoverzichten en het kasboek vertonen een in 2008 gerealiseerde omzet (inclusief omzetbelasting) van € 1.050.256,76 (omzet Raad voor de Rechtsbijstand: € 547.886,58, omzet gewone debiteuren: € 451.822,21 en kasontvangsten € 50.547,97).
2.3.
In afwachting van de definitieve uitkomsten van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 24 december 2013, ter behoud van rechten, de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op van belanghebbende zelf afkomstige bij het boekenonderzoek verstrekte boekhoudkundige gegevens en cijfers, die door de Inspecteur ter controle zijn afgezet tegen de netto omzet van € 809.181 zoals die blijkt uit belanghebbendes aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2008. Belanghebbende heeft op de periodieke aangiften omzetbelasting voor het jaar 2008 in totaal een omzet verantwoord van € 389.811. Aan omzetbelasting is op de aangiften € 3.127 voldaan. Bij het vaststellen van de naheffing heeft de Inspecteur rekening gehouden met de al bij wijze van zo te noemen systeemaanslagen nageheven belastingbedragen die resulteren uit de aangiften en niet zijn voldaan.
2.4.
In het controlerapport is vermeld:
"(…)
4. Omzet en omzetbelasting
Wij hebben de omzet vastgesteld aan de hand van de door dhr. [X] digitaal overgelegde debiteuren overzichten en het kasboek. Zoals al vermeld heeft dhr. [X] meestal de omzetbelasting wegens de diensten verricht aan de Raad van Rechtsbijstand niet in rekening gebracht. De aangegeven omzet in de debiteuren overzichten is daarom inclusief omzetbelasting. Uit deze administratie blijkt de volgende omzet inclusief Omzetbelasting:
"Jaar 2008
Omzet Raad van Rechtsbijstand € 547.886,58
Omzet 'gewone' debiteuren € 451.822,21
Omzet kasontvangsten € 50.547,97
Totale ontvangsten inclusief OB € 1.050.256,76
Te betalen OB 19/119 x 1.050.256,76 € 167.688,-
Te verlenen voorbelasting € 31.723,-
Af te dragen omzetbelasting € 135.965,-
Reeds afgedragen € 3.127,-
Reeds nageheven € 145.417,-
Nog corrigeren -/- € 12.579,- "

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
6. In geschil is de hoogte van de naheffingsaanslag. Het geschil spitst zich toe op de hoogte van de door [belanghebbende] behaalde omzet.
7. [ Belanghebbende] stelt dat de door [de Inspecteur] vastgestelde omzet onjuist is, omdat bij de controle niet is uitgegaan van zijn financiële administratie. [Belanghebbende] heeft ter zitting verzocht de zaak aan te houden en gesteld dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
8. [ De Inspecteur] stelt dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld en is gebaseerd op door [belanghebbende] verstrekte gegevens. In het verweerschrift heeft hij zich nader op het standpunt gesteld dat in de omzet ten onrechte een bedrag aan doorlopende kosten, bestaande uit griffierechten en leges, is begrepen van € 28.989. Om die reden concludeert [de Inspecteur] tot gegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Aanhouden van de behandeling van het beroep
9. Voor deze zaak was de mondelinge behandeling aanvankelijk bepaald op 11 januari 2017. Op verzoek van de gemachtigde is de behandeling toen uitgesteld omdat hij die dag verhinderd was. Gemachtigde heeft een veelheid aan verhinderdata en verhindertijdstippen opgegeven. Bij het vaststellen van onderhavige zittingsdatum en zittingstijdstip is daarmee rekening gehouden. Een volgend verzoek van de gemachtigde om uitstel van de zitting is daarom afgewezen.
10. Ter zitting heeft [belanghebbende] verzocht de behandeling aan te houden, teneinde hem de gelegenheid te geven een verbeterde administratie aan [de Inspecteur] over te leggen. Hij heeft aangevoerd dat hij in het kader van bezwaarschriften die zijn ingediend tegen aanslagen voor latere jaren met [de Inspecteur] een afspraak heeft begin maart 2017 waarbij tevens de administratie aan de orde is.
11. [ Belanghebbende] heeft reeds in zijn aanvulling op het bezwaarschrift van 15 februari 2014 meegedeeld dat hij de administratie opnieuw zou opzetten, dit heeft hij herhaald in zijn e-mail aan [de Inspecteur] van 14 oktober 2014. Gezien het feit dat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 29 april 2016 heeft [belanghebbende] zowel daarvoor als daarna ruim voldoende de tijd gehad aan dat voornemen uitvoering te geven. Ook tijdens de controle is [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld nader inzicht te verschaffen. Gezien het voorgaande acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde om de behandeling van het beroep aan te houden enkel om [belanghebbende] alsnog de gelegenheid te geven een verbeterde administratie over te leggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [de Inspecteur] heeft verklaard dat onderhavige naheffingsaanslag geen onderdeel uitmaakt van het gesprek dat begin maart 2017 zal plaatsvinden.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
12. [ Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat [de Inspecteur] ten onrechte een door de FIOD opgemaakt rapport niet heeft overgelegd dat ten grondslag heeft gelegen aan onderhavige naheffingsaanslag. Volgens [belanghebbende] bevat dat FIOD rapport informatie over onderhavig jaar en zou hieruit kunnen volgen dat de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. [Belanghebbende] beschikt over het FIOD rapport en heeft ter zitting, citerend uit dat rapport, verklaard dat dit is opgesteld naar aanleiding van het boekenonderzoek dat heeft plaatsgevonden bij [belanghebbende]. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard pas kort voor de zitting bekend te zijn geworden met het bestaan van het FIOD-rapport en dat de naheffingsaanslag niet daarop is gebaseerd.
13. [ De Inspecteur] is op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Hieronder moet worden verstaan alle stukken die relevant zijn voor de beslissing van de rechtbank en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur. Gezien het feit dat de naheffingsaanslag is opgelegd ruim voordat het controlerapport is opgemaakt en is gebaseerd op de gegevens uit de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting van [belanghebbende], acht de rechtbank de verklaring van [de Inspecteur] dat het FIOD-rapport bij zijn besluitvorming over onderhavige naheffingsaanslag geen rol heeft gespeeld, aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het FIOD rapport volgens [belanghebbende] is opgemaakt naar aanleiding van de controle van [de Inspecteur], dus ruim na het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het onderzoek te schorsen en [de Inspecteur] op te dragen alsnog een kopie van het FIOD rapport over te leggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [belanghebbende] zelf reeds beschikt over het FIOD-rapport en derhalve de daarin volgens hem van belang zijnde informatie aan de rechtbank had kunnen verstrekken.
De naheffingsaanslag
14. [ Belanghebbende] heeft ter zitting aangevoerd dat de omzet zoals die door de controlerende ambtenaren is vastgesteld onjuist is, omdat zij ten onrechte zijn uitgegaan van de zogenoemde zakenkaarten waarop niet de werkelijk aan de cliënten in rekening gebrachte bedragen staan vermeld. De zakenkaarten stemmen niet overeen met de financiële administratie en bij de controle is de financiële administratie niet bekeken. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met de oninbare debiteuren.
15. De bewijslast dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld, rust op [de Inspecteur]. Nu [belanghebbende] niet heeft weersproken dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op het verschil tussen de door [belanghebbende] op zijn aangiften omzetbelasting vermelde omzet en de omzet zoals die volgt uit [belanghebbendes] aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2008, is [de Inspecteur] in dat bewijs geslaagd. Uit het controlerapport blijkt dat de omzet is vastgesteld aan de hand van de administratie zoals die bij [belanghebbende] tijdens de controle is aangetroffen. De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in zijn stelling dat daartoe slechts de zakenkaarten zijn geraadpleegd en dat daarom de gegevens in het controlerapport onjuist zijn. [De Inspecteur] heeft bij de uitspraak op bezwaar dan ook kunnen en mogen uitgaan van het controlerapport.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] het factuurstelsel toepast. Gezien het bepaalde in artikel 26, eerste lid, letter a, sub 12 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is dat ook terecht. Dat betekent dat [belanghebbende] de omzetbelasting verschuldigd is ongeacht de vraag of de door hem uitgereikte facturen daadwerkelijk zijn betaald. De stelling van [belanghebbende] dat de omzet moet worden verlaagd met het bedrag van de debiteuren is dan ook onjuist. Voor een eventuele teruggaaf wegens oninbare debiteuren dient [belanghebbende] een verzoek te doen op basis van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
17. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de heffingsrente en ook overigens is niet gebleken dat die naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
18. Gelet op het nader ingenomen standpunt van [de Inspecteur] dient het beroep gegrond te worden verklaard. De omzet moet daarom met € 28.989 worden verlaagd tot € 1.021.267 en de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 65.897.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien [belanghebbende], voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan, daarom niet heeft verzocht. Bovendien is in bezwaar geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
(…)"

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep, net als voor de Rechtbank, houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt, zij het dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat de naheffingsaanslag in verband met nog in de omzet begrepen "doorberekende" griffierechten verder moet worden verlaagd met € 1.535 tot € 64.362.
4.2.
Ten vervolge op het verweerschrift in hoger beroep en ook in reactie op de bij het Hof op 6 november 2017 binnengekomen nadere stukken van belanghebbende heeft de Inspecteur in zijn pleitnota aangevoerd:
"(…)
Controlerapport
Als een soort van mantra geeft belanghebbende aan het controlerapport niet te hebben ontvangen. Voor eens en altijd: belanghebbende heeft tijdens de behandeling van het bezwaar OB 2008 het controlerapport - op zijn eigen verzoek - op 9 april 2015 ontvangen. Ten bewijze hiervan, hierbij bijgevoegd de screenshots van het e-mailverkeer tussen belanghebbende en de bezwaarbehandelaar. De uitspraak op bezwaar OB 2008 is van 29 april 2016, dus ruim een jaar na de ontvangst van het controlerapport. Belanghebbende heeft dus voldoende tijd gehad om te verweren, op welke manier dan ook.
Omzetberekening
Nu ik het woord mantra heb gebruikt: de omzetberekening heeft op basis van de door belanghebbende zelf verstrekte omzetgegevens plaatsgevonden. Met name de omzet 'Raad' heeft belanghebbende in zijn schrijven van 26 januari 2015 als juist bevestigd. Tenslotte is - afgezien van een aantal dubbeltellingen - de omzet middels een EDP-onderzoek bevestigd. Over al het - bij herhaling - door belanghebbende gestelde m.b.t. het opnieuw opstellen van jaarstukken wil ik naar r.o. 10 van de rechtbank Den Haag verwijzen. Belanghebbende stelt vanaf 15 februari 2014 zijn administratie opnieuw op te stellen. Belanghebbende verwijst tevens naar - volgens zijn visie - afspraken - quod non - met de Belastingdienst c.q. bezwaarbehandelaars over het opnieuw opstellen van de administratie en/of een reconstructie van de omzet en/of nieuwe jaarstukken. Eerst eind maart 2017 worden richting de behandelaar van de bezwaarschriften IB 2010 en 2011 nieuwe jaarstukken overgelegd, w.o. ook jaarstukken 2008. Wonderwel worden juist die jaarstukken door belanghebbende niet bij zijn hoger beroepschrift ingebracht. Eerst na mijn verweerschrift, waarbij ik de betreffende jaarstukken 2008 heb gevoegd, heeft belanghebbende de betreffende jaarstukken bij zijn nader stuk gevoegd.
(…)
Boekhouding
Belanghebbende merkt voor alle volledigheid op 'dat hij niet beschikt over verslagen van de boekhouding en ook niet over de aangiften die zijn gedaan voor het jaar 2008. Deze zijn niet door de heer [Y] aan [X] verstrekt.' Het voornoemde betoog van belanghebbende kan ik niet volgen. Belanghebbende heeft zelf - en niemand anders - via de verstrekte USB-sticks de omzetcijfers 2008 overgelegd. Belanghebbende geeft in zijn nader stuk aan dat dit kennelijk door zijn softwareleverancier is verzorgd. Belanghebbende noemt dit nu 'lijsten', welke volgens belanghebbende (door hem vet gearceerd) niet voor de bepaling van de omzet waren bedoeld. Evenwel, heeft belanghebbende in zijn meergenoemde brief van 26 januari 2015 bevestigd dat de raadomzet van € 547.886 juist is.
Nieuwe cijfers
Verder is in dit kader het volgende van belang. Ondanks de hiervoor genoemde bevestiging is de raadomzet in de nieuwe jaarstukken geen € 547.886, maar € 545.317 (incl. OB). Een kleine afwijking van € 2.569. Anders is het met de 'omzet overige en eigen bijdrage' van € 425.556 (incl. OB), welke volgens de nieuwe jaarstukken slechts € 101.598 bedraagt, een verschil van € 323.958. Opgemerkt wordt dat belanghebbende in 2008 de in aangiften OB een overige omzet van € 433.624 (incl. OB) heeft aangegeven. Als bijlage […] heb ik het jaaroverzicht omzetbelasting 2008 van het advocatenkantoor bijgevoegd. Belanghebbende overlegt een verklaring van zijn softwareleverancier. Dit is geen nadere specificatie, lees nader bewijs, van de verschillen in omzet. De door ons vastgestelde omzet is gebaseerd op de volledige door belanghebbende zelf verstrekte primaire vastleggingen van de omzet en gelet op de resultaten van de EDP-audit is er geen reden om aan de authenticiteit en juistheid van die vastleggingen te twijfelen. Als vervolgens in nieuwe jaarstukken lagere omzetbedragen worden vermeld dan de omzetbedragen die uit de primaire vastleggingen volgen, ligt het op de weg van belanghebbende om nader bewijs te leveren waaruit blijkt dat de omzet die volgt uit de primaire vastleggingen te hoog zou zijn. En dit doet belanghebbende niet.
(…)"
4.3.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van voorhanden zijnde gegevens vastgestelde feiten en omstandigheden met juistheid geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof neemt de door de Rechtbank gebezigde overwegingen over en zal beslissen met inachtneming van de door de Inspecteur in hoger beroep aangedragen informatie, inhoudende dat in verband met een kleine herrekening van de omzet van belanghebbende tot op € 1.011.653, de naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 1.535, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
5.2.
Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het verweer van belanghebbende dat hij zich - hoe dan ook - niet of niet voldoende heeft kunnen verweren, faalt. Bezwaarlijk kan worden gezegd dat belanghebbende niet naar behoren de gelegenheid en de tijd heeft gehad zijn grieven tegen de naheffingsaanslag te concretiseren en te specificeren. Belanghebbende heeft meermaals aangekondigd zijn administratie opnieuw op te stellen. Zo al gezegd kan worden dat belanghebbende gevolg heeft gegeven aan die aankondigingen, acht het Hof de inspanning(en) van belanghebbende weinig succesvol. Opmerking verdient vooral dat - de Inspecteur geeft het keer op keer onderbouwd aan - de aan de naheffing ten grondslag liggende gegevens en cijfers van belanghebbende zelf afkomstig zijn. In dat verband wijst het Hof op de niet weersproken verklaringen en antwoorden ter zitting van belastingmedewerker [A] . Hij en [B] van [C] zijn, met instemming van partijen, niet als getuigen gehoord, maar opgetreden in de hoedanigheid van bijstand van partijen. De verklaringen en antwoorden van [A] houden in dat hij bij de aanvang van de controle in verband met de ten kantore van belanghebbende hem gepresenteerde aanwezige administratie van een kleine honderd ordners, belanghebbende een elektronische versie heeft gevraagd en enkel aan de hand van de toen door belanghebbende op een geheugenstick verschafte informatie zijn controlewerkzaamheden, leidend tot de naheffingsaanslag, heeft verricht, ook na de informatie samen met belanghebbende op diens computer, met enkele steekproeven, te hebben nagelopen. [A] heeft erop gewezen aldus de omzet te hebben bepaald en de verschuldigde omzetbelasting te hebben berekend, rekening houdend met de geboekte aftrekbare voorbelasting en zonder enige correctie op de verstrekte gegevens aan te brengen. In het bijzonder is ook van belang dat belanghebbende, in tegenstelling tot diens stellingname ter zitting, verschillende keren - het Hof wijst onder andere naar de brief van 26 januari 2015 en de diverse door belanghebbende tegenover de FIOD in een strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen - de aldus vastgestelde omzet bij de Raad voor de Rechtsbijstand en het niet aan de Belastingdienst hebben betaald van omzetbelasting over de van de Raad voor de Rechtsbijstand ontvangen bedragen (toevoegingsgelden) heeft bevestigd. Het door belanghebbende of door de gemachtigde van belanghebbende naar voren gebrachte andere beeld, waar het gaat om de gegevens, de gehanteerde codes en de afwijkende cijfermatige exercities, leidend tot de door hem getrokken conclusies, overtuigt het Hof niet, met dien verstande dat de als nieuw te kenschetsen informatie op veel onderdelen tegenstrijdig en ook, in het licht van alle eerdere uitlatingen van belanghebbende, weinig geloofwaardig is.
5.3.
Het Hof komt tot de slotsom - ook gelet op de door de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep en in zijn pleitnota gegeven, door belanghebbende niet afdoende weersproken, uiteenzettingen - dat de door belanghebbende aangevoerde stellingen en in het geding gebrachte hoeveelheid stukken geen doel treffen. Al met al roept de aanpak van belanghebbende het beeld op dat hij met een veelheid van stukken en (nieuwe) stellingen het zicht op de werkelijke (eigen) cijfers heeft willen vertroebelen. In verband met de nadere berekening van de Inspecteur dient de naheffingsaanslag wel te worden verminderd met € 1.535, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente, de door de Rechtbank aan de heffingsrente gewijde overweging volgend. In zoverre treft het hoger beroep doel.

Proceskosten en griffierechten

6.1.
Het Hof ziet, anders dan de Inspecteur, reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof vast, met handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, op € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 495 x 1 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
De Inspecteur dient de griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot op € 64.362, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990; en
- gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 250 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier R.W. Otto. De beslissing is op 8 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.