ECLI:NL:CBB:2017:193

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
15/971
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer inzake klacht over accountantsintegriteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin appellanten hun klachten over de betrokken accountants hebben ingediend. De accountantskamer had op 16 november 2015 uitspraak gedaan op de klacht van appellanten, die onder meer bestond uit verwijten van onzorgvuldig en niet-integer handelen door de betrokken accountants. Appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben in hoger beroep gesteld dat de accountants niet hadden mogen optreden voor de cliënt [naam 8], gezien de belangenconflicten die hierdoor zouden ontstaan. De accountantskamer had de klacht voor het merendeel ongegrond verklaard, met uitzondering van een klachtonderdeel dat gedeeltelijk niet-ontvankelijk was verklaard. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de grieven van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat appellanten niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de accountants in strijd met de gedragsregels hebben gehandeld. Het College heeft vastgesteld dat de accountants niet op de hoogte waren van de vermeende benadeling van appellanten door [naam 8] en dat zij derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. De uitspraak van de accountantskamer is bevestigd en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/971
20150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V.,

[naam 2] B.V.,
beide gevestigd te [plaats 1] ,
[naam 3], te [plaats 2] , appellanten
(gemachtigde: mr. E.C.P.G.M. Fleskens),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 november 2015, gegeven op een klacht, door appellanten ingediend tegen
[betrokkene 1] RA( [betrokkene 1] ),
[betrokkene 2] RA( [betrokkene 2] ) en
[betrokkene 3] AA( [betrokkene 3] ), betrokkenen
(gemachtigde van betrokkenen: mr. F.T. Serraris).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 november 2015, met de nummers 14/2965, 14/ 2966, en 14/2967 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:122)
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016.
Appellanten zijn vertegenwoordigd door [naam 6] , bijgestaan door mr. E.C.P.G.M. Fleskens. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkenen zijn verbonden aan Van Oers Accountancy & Advies (Van Oers). [betrokkene 1] was ten tijde in geding werkzaam bij de vestiging [plaats 2] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] waren destijds werkzaam bij de vestiging [plaats 3] . Van Oers heeft, in de persoon van [betrokkene 1] , vanaf mei 2003 administratieve, fiscale en samenstellingswerkzaamheden verricht voor appellanten.
1.3
[naam 3] ( [naam 3] ) heeft op 2 mei 2013 – via [naam 1] B.V. ( [naam 1] ) – de aandelen in [naam 2] B.V. gekocht van een vennootschap beheerst door [naam 8] ( [naam 8] ). [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) drijft een onderneming (“ [naam 15] ”) in de verhuur en plaatsing van ‘zware’ (lift)voertuigen. De vader ( [naam 4] ), de moeder ( [naam 5] ), de broer ( [naam 7] ) en zus [naam 6] ( [naam 6] ) van [naam 8] drijven ieder eveneens ondernemingen in de verhuur, transport en verkoop van ‘zware’ (lift)voertuigen.
1.4
Medio 2012 zijn [naam 6] en haar onderneming [naam 12] B.V. ( [naam 12] ) vanwege ontevredenheid over de dienstverlening van [naam 9] B.V. ( [naam 9] ) cliënten geworden bij Van Oers, vestiging [plaats 3] . In augustus 2012 zijn ook [naam 4] en [naam 5] en hun ondernemingen cliënten gewonden bij Van Oers, vestiging [plaats 3] . Eind augustus dan wel begin september 2012 is [naam 8] daar eveneens cliënt geworden.
1.5
Medio november 2012 heeft [naam 6] [naam 3] geïnformeerd over haar vermoeden dat haar broer [naam 8] , samen met [naam 9] , in de periode voorafgaand aan de overname van [naam 2] in 2003 geld heeft onttrokken aan zowel [naam 2] als aan [naam 12] via gefingeerde facturen. [naam 3] heeft begin december 2012 [betrokkene 1] over dit vermoeden geïnformeerd.
1.6
[naam 6] heeft per 27 december 2012 haar opdracht aan Van Oers beëindigd. Op of omstreeks 14 maart 2013 is de cliëntrelatie van [naam 8] met Van Oers geëindigd. Ook [naam 5] heeft haar opdracht aan Van Oers in de loop van 2013 beëindigd.
1.7
Op 14 maart 2013 heeft over de vermeende benadeling van [naam 2] door [naam 8] een bespreking plaatsgevonden tussen [naam 3] , zijn raadsman en [betrokkene 1] . Tijdens die bespreking heeft [betrokkene 1] zich bereid getoond een en ander nader te willen uitzoeken en gezegd dat hij daarvoor over nadere stukken diende te beschikken. In de dagen daarna heeft een e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen (de raadsman van) appellanten en [betrokkene 1] . In een e-mail van 22 maart 2013 heeft [betrokkene 1] geschreven dat Van Oers naar aanleiding van een e-mail van de raadsman van appellanten van 21 maart 2013 geen werkzaamheden meer voor appellanten zal verrichten waarin [naam 8] en zijn vennootschappen een rol spelen.
1.8
Conform de doorlopende opdracht heeft [betrokkene 1] de jaarrekening 2012 van [naam 2] samengesteld en daarbij op 25 mei 2013 een samenstellingsverklaring afgegeven. Appellanten hebben de cliëntrelatie met Van Oers per 7 januari 2014 beëindigd.
1.9
Door appellanten enerzijds en een vennootschap van [naam 8] anderzijds is in januari 2014 een vaststellingsovereenkomst getekend, in welke overeenkomst onder meer is opgenomen dat een huuroverkomst tussen [naam 2] en de vennootschap van [naam 8] per 31 januari 2014 eindigt, dat de onbetaalde huur voor een bedrijfspand ad € 212.275,91 wordt gecrediteerd en dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen ter zake van “alle in de overeenkomst genoemde c.q. bedoelde (pretense) vorderingen (ter zake onttrekkingen c.q. de koopprijs van de aandelen) hoe ook genaamd […]”.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkenen hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels, in het bijzonder met de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit en professioneel gedrag. Aan de klacht hebben appellanten de volgende verwijten ten grondslag gelegd:
1. Een kantoor dat bij de acceptatie van een cliënt niet weet of het kantoor ten opzichte van die relatie ‘vrijstaat’, heeft een ondeugdelijke kantoororganisatie;
2. Betrokkenen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hadden [naam 8] en [naam 7] nimmer als klant mogen accepteren. Indien zij dat niet hadden gedaan, had het dossier van appellanten er ook volstrekt anders uit gezien.
3. Betrokkenen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wisten in augustus 2012, voordat zij [naam 8] als cliënt accepteerden, van de benadelingen en van het feit dat de boekhouding van [naam 9] niet deugde. In november 2012 wisten zij dat die benadeling ook de vennootschappen van appellanten betrof. Hen valt te verwijten dat zij niets hebben ondernomen en voor het geval zij dat wel hebben gedaan, valt betrokkene [betrokkene 1] te verwijten dat hij niet heeft opgetreden;
4. Betrokkene [betrokkene 1] heeft niet integer gehandeld door de belangen van appellanten niet te behartigen toen hij in maart 2013 werd geïnformeerd;
5. Betrokkene [betrokkene 1] heeft onzorgvuldig en niet integer gehandeld door zich te distantiëren van dit dossier en mede als gevolg daarvan jaarcijfers te produceren die geen volledig en getrouw beeld geven van de werkelijke financiële situatie van de ondernemingen van appellanten;
6. Betrokkene [betrokkene 1] heeft onzorgvuldig en niet integer gehandeld, zowel met betrekking tot de door hem aan appellanten gegeven informatie als wel vanwege het feit dat hij, wetende dat de administratie van [naam 9] niet deugde, geen maatregelen heeft getroffen om een en ander alsnog te corrigeren;
7. Betrokkene [betrokkene 1] heeft, alhoewel het onzorgvuldig handelen in het kader van de overname/due diligence in het kader van de afrekening van de rekening-courantverhouding meer dan zes jaar geleden is, de daardoor ontstane onjuistheden in de boekhouding niet gecorrigeerd toen hij daarvan op de hoogte was en dat was in ieder geval voordat hij de jaarstukken 2012 opmaakte;
8. Betrokkene [betrokkene 1] heeft met zijn vermeende integriteitscrisis [naam 8] een dienst bewezen. Door zich niet te distantiëren, geen actie te ondernemen en ook geen onderzoek te doen naar het verleden en de cijfers van [naam 9] , heeft betrokkene [betrokkene 1] de schijn van partijdigheid op zich geladen;
9. Betrokkenen hadden op basis van hun eigen constateringen niet alleen [naam 8] als cliënt moeten weigeren of hem onmiddellijk van kantoor moeten sturen, maar zij hadden de door hen geconstateerde handelingen ook moeten melden;
10. Betrokkenen hebben niet zorgvuldig en niet integer gehandeld door het bagatelliseren van de belangen van appellanten en van de onderliggende dossiers, en door het stellen van feiten en omstandigheden in strijd met de waarheid, ook in het kader van de tuchtprocedure;
11. Betrokkenen valt te verwijten dat zij zichzelf in deze situatie hebben gemanoeuvreerd en dat zij en hun kantoororganisatie niets hebben gedaan om dit soort bedreigingen te voorkomen of uit te sluiten, en zelfs niet achteraf te corrigeren.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel 7 gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Grieven gericht tegen de door de accountantskamer vastgestelde data van aanvang en beëindiging van opdrachten
3 Het College beoordeelt eerst de grieven van appellanten die betrekking hebben op de door de accountantskamer vastgestelde data van aanvang en beëindiging van opdrachten van appellanten en andere betrokkenen aan Van Oers.
3.1
Appellanten voeren in de grieven 1, 2 en 3 aan dat de accountantskamer ten onrechte in 2.5 en 2.6 van de bestreden uitspraak heeft opgenomen dat [naam 6] en haar onderneming [naam 12] in augustus 2012, [naam 4] en [naam 5] op 22 augustus 2012 en [naam 8] op 6 september 2012 cliënt zijn geworden bij Van Oers. Uit de verklaring van [naam 6] van 17 maart 2015 volgt volgens appellanten dat [naam 6] kort na 25 juni 2012 een opdracht heeft gegeven aan Van Oers, waarbij een eerste bespreking plaatsvond op 13 juli 2012, dat [naam 5] op 27 augustus 2012 aan Van Oers de opdracht heeft gegeven om haar en haar man bij te staan en dat [naam 8] tijdens een bespreking op 22 augustus 2012 aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft gevraagd om werkzaamheden te verrichten voor hem en zijn vennootschappen.
3.2
Betrokkenen hebben er in hun reactie op gewezen dat uit de dossiers van Van Oers blijkt dat de opdrachtbevestiging van [naam 6] dateert van 20 juli 2012, dat de opdrachtbevestiging van [naam 4] en [naam 5] dateert van 22 augustus 2012 en dat de opdrachtbevestiging van [naam 8] dateert van 6 september 2012.
3.3.
Het College overweegt dat partijen voor het bepalen van de aanvang van de dienstverlening door Van Oers uitgaan van verschillende momenten, die niet noodzakelijkerwijs in strijd zijn met elkaar. Appellanten gaan uit van de data waarop voor het eerst (kennismakings)gesprekken hebben plaatsgevonden tussen leden van de familie [naam 16] met medewerkers van Van Oers, terwijl betrokkenen hebben gewezen op de data waarop de opdrachtbevestigingen door de opdrachtgevers zijn getekend. Het College stelt daarbij vast dat beide partijen zich op het standpunt stellen dat de dienstverlening aan [naam 6] eerder is aangevangen dan de datum opgenomen in 2.5 van de bestreden uitspraak. Voor de beoordeling van de in de klacht opgenomen verwijten aan betrokkenen is evenwel niet van belang is of [naam 6] in juni 2012 dan wel in juli 2012 cliënte is geworden, of [naam 4] en [naam 5] op 22 dan wel 27 augustus 2012 cliënten zijn geworden en of [naam 8] op 22 augustus 2012 dan wel 6 september 2012 cliënt is geworden bij Van Oers. De grieven 1, 2 en 3 slagen daarom niet.
4.1
Appellanten voeren in de grieven 5, 6 en 12 aan dat de accountantskamer in 2.9, 2.11 en 4.5.3 van de bestreden uitspaak ten onrechte heeft opgenomen dat [naam 6] per 27 december 2012 de opdracht aan Van Oers heeft beëindigd, dat [naam 5] korte tijd daarna de opdracht heeft beëindigd en dat de cliëntrelatie tussen Van Oers en [naam 8] op of omstreeks 14 maart 2013 is geëindigd. Uit de brief van 27 december 2012 van [naam 6] en de brief van eveneens 27 december 2012 van [naam 5] blijkt volgens appellanten dat zowel [naam 6] als [naam 5] hun opdrachten aan Van Oers per die datum hebben beëindigd. Ten aanzien van de cliëntrelatie tussen Van Oers en [naam 8] voeren appellanten aan dat betrokkenen nooit een beëindigingsbrief van [naam 8] in het geding hebben gebracht en dat ook na maart 2013 door Van Oers nog werkzaamheden voor [naam 8] zijn verricht. Volgens appellanten blijkt dit laatste uit een factuur van FSV Accountants & Adviseurs van 11 juli 2013 en een factuur van Van Oers van 7 oktober 2013 die aan een vennootschap van [naam 5] zijn gestuurd, omdat in de specificaties van de facturen besprekingen met [betrokkene 3] worden vermeld.
4.2
Betrokkenen hebben in hun reactie bevestigd dat Van Oers de brief van [naam 6] van 27 december 2012 heeft aangemerkt als een opzeggingsbrief. Volgens betrokkenen was de brief van 27 december 2012 van [naam 5] geen opzeggingsbrief. De werkzaamheden voor [naam 5] zijn pas geëindigd medio 2013 na afronding van de door haar verstrekte opdracht. De factuur van 7 oktober 2013 van Van Oers heeft op die werkzaamheden betrekking, aldus betrokkenen. Ten aanzien van de opzegging van [naam 8] hebben betrokkenen herhaald wat zij ter zitting bij de accountantskamer hebben gesteld, namelijk dat [naam 8] op 14 maart 2013 telefonisch heeft opgezegd en dit heeft bevestigd in een e-mailbericht. Betrokkenen hebben dit e-mailbericht van [naam 8] ter zitting bij de accountantskamer voorgelezen.
4.3
Het College stelt vast dat appellanten in hun toelichting op grief 5 stellen dat [naam 6] met de brief van 27 december 2012 haar opdracht aan Van Oers heeft beëindigd, zodat niet valt in te zien dat de weergave van de feiten in 2.9 van de bestreden uitspraak in zoverre onjuist is. Het College volgt appellanten niet in hun stelling dat de brief van [naam 5] van 27 december 2012 aangemerkt moet worden als een opzegging van de dienstverlening door Van Oers. Hoewel [naam 5] in voornoemde brief onmiskenbaar haar onvrede uit over de werkzaamheden door Van Oers tot dan toe, kan in de brief niet gelezen worden dat zij alle dienstverlening met onmiddellijke ingang wenst te beëindigen. Ten aanzien van de datum waarop de dienstverlening aan [naam 8] is geëindigd overweegt het College dat voor de beoordeling van de in de klacht opgenomen verwijten niet van belang is of de werkzaamheden door Van Oers voor [naam 8] in maart 2013 dan wel in de zomer van 2013 zijn geëindigd. De grieven 5, 6 en 12 slagen daarom niet.
Grieven gericht tegen de beoordeling van de accountantskamer van de klachtonderdelen
5. Het College stelt vast dat de grieven 4, 7, 8, 9, 10, 11 en 13 betrekking hebben op de beoordeling van de verwijten ten aanzien van de acceptatie van [naam 8] als cliënt door (het kantoor van) betrokkenen en het continueren van die cliëntrelatie, zoals beschreven in de klachtonderdelen 1, 2, 9, en 11. Het College ziet in de verwevenheid van voornoemde grieven en klachtonderdelen aanleiding deze grieven gezamenlijk te bespreken.
5.1
Voornoemde grieven zijn gericht tegen de oordelen van de accountantskamer in 4.4. en 4.5 van de bestreden uitspraak. De accountantskamer heeft in 4.4 geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een zodanige opdracht van [naam 6] in uitvoering hadden dat zij hun naleving van de fundamentele beginselen geweld aandeden door [naam 8] in september 2012 als cliënt van Van Oers te accepteren. De accountantskamer heeft – samengevat weergegeven – daartoe overwogen dat, mede in het licht van het door betrokkenen gevoerde verweer, appellanten hun stelling dat de opdracht van [naam 6] ook strekte tot onderzoek naar de benadeling van appellanten door [naam 8] en meer heeft ingehouden dan een reguliere samenstellingsopdracht onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij heeft de accountantskamer geoordeeld dat het verweer van betrokkenen aansluit bij hetgeen [naam 6] heeft verklaard op 30 oktober 2014 en 17 maart 2015. In 4.5 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] al voor het vertrek van [naam 6] bij Van Oers op 27 december 2012 gesubstantieerde wetenschap hadden van de door [naam 6] gestelde benadeling van haar vennootschap door [naam 8] en dat evenmin aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] al voor 14 maart 2013 gesubstantieerde wetenschap had van de gestelde benadeling van appellanten door [naam 8] . De accountantskamer heeft de verwijten van appellanten dat (het kantoor van) betrokkenen [naam 8] en zijn ondernemingen nimmer als cliënt hadden mogen accepteren en de opdracht evenmin hadden mogen continueren ongegrond verklaard.
5.2
Appellanten stellen – samengevat weergegeven – dat zij het nodige hebben aangevoerd waaruit blijkt dat de opdracht van [naam 6] verder strekte dan een samenstellingsopdracht en dat de opdracht van [naam 5] aansloot op die van [naam 6] . Appellanten wijzen op de brieven van [naam 6] en [naam 5] van 27 december 2012 en de tussentijdse rapportage van oktober 2012 inzake de begeleiding van [naam 6] door [naam 10] , waarin een passage is opgenomen over de benadeling van de onderneming van [naam 6] door familiebedrijven. Volgens appellanten hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor [naam 5] onderzoek gedaan naar benadelingen ten koste van de ondernemingen van [naam 5] . Ten onrechte heeft de accountantskamer geen aandacht besteed aan de door [naam 5] verstrekte opdracht. Uit de eigen dossiers van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zal volgens appellanten ook blijken dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] al voordat zij [naam 8] als cliënt accepteerden wisten of konden weten dat de vennootschappen van [naam 5] , [naam 4] en [naam 6] waren benadeeld door [naam 8] . [naam 6] heeft volgens appellanten uitvoerig verklaard over hoe zij stukken die zien op de benadeling in het najaar van 2012 ter sprake heeft gebracht en heeft voorgelegd aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] reeds vóór 27 december 2012 gesubstantieerde wetenschap hadden van de benadelingen door [naam 8] en daarom [naam 8] niet hadden mogen accepteren als cliënt en deze relatie niet hadden mogen continueren. Appellanten stellen daarnaast dat de accountantskamer in haar beoordeling van de klachtonderdelen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [naam 6] al in een vroeg stadium nadrukkelijk had aangegeven dat zij niet wilde dat [naam 8] cliënt zou worden bij hetzelfde accountantskantoor. Ter nadere onderbouwing van hun stellingen hebben appellanten in hoger beroep nog een negental nadere stukken ingebracht.
5.3
Betrokkenen hebben in hun reactie herhaald dat de bevestiging van 20 juli 2012 aan [naam 6] van haar opdracht aan Van Oers een reguliere samenstellingsopdracht betrof en dat met haar nooit een onderzoekopdracht in de zin van NV COS 4400 is overeengekomen. Van Oers is met de door [naam 4] en [naam 5] getekende opdrachtbevestiging van 22 augustus 2012 wel een onderzoekovereenkomst overeengekomen, waaromtrent medio 2013 is gerapporteerd. Dit onderzoek zag niet op de vermeende benadeling van appellanten door [naam 8] , maar op de rekening-courantverhoudingen tussen de vennootschappen van de ouders enerzijds en de kinderen anderzijds. De vennootschappen van appellanten speelden daarbij geen enkele rol. Betrokkenen betwisten dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] al in 2012 op de hoogte waren van de vermeende benadeling van appellanten door [naam 8] .
5.4.1
Het College is van oordeel dat appellanten ook in hoger beroep niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkenen al in 2012 gesubstantieerde wetenschap hadden van de vermeende benadelingen van appellanten door [naam 8] . Het College overweegt dat het standpunt van appellanten dat betrokkenen al gesubstantieerde wetenschap hadden in belangrijke mate steunt op de beschrijving van de gang van zaken door [naam 6] in haar brief van 17 maart 2015, waarbij geldt dat betrokkenen een andere visie hebben op de gang van zaken in het najaar van 2012. Uit de stukken die door appellanten in hoger beroep zijn ingebracht kan echter niet worden opgemaakt dat [naam 6] in het najaar van 2012 reeds haar vermoedens over benadeling door [naam 8] van appellanten met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] had gedeeld en een opdracht had verstrekt onderzoek te doen naar onder andere die benadeling. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.4.2
Vast staat dat in het najaar van 2012 op initiatief van de Rabobank door [naam 10] onderzoek is gedaan bij de onderneming [naam 12] van [naam 6] . Blijkens het rapport van december 2012 van [naam 10] was dit onderzoek erop gericht de oorzaken van de liquiditeitskrapte bij [naam 12] te vinden en oplossingen daarvoor te zoeken. In voornoemd rapport is opgenomen dat in de periode van augustus tot oktober 2012 duidelijk was geworden dat de administratie van [naam 12] zo was ingericht dat het vrijwel onmogelijk was om een goed beeld te krijgen van de werkelijke financiële situatie van de onderneming. In de door appellanten overgelegde e-mail van 1 september 2012 aan [naam 7] wijst [naam 6] ook op dit onderzoek binnen haar bedrijf dat in opdracht van de bank werd uitgevoerd. Bij de bevindingen omtrent de staat van de administratie in het rapport van december 2012 sluit de toelichting van [betrokkene 2] ter zitting aan dat Van Oers in het najaar van 2012 veel werkzaamheden heeft verricht voor [naam 6] omdat de (loon)administratie opnieuw moest worden ingericht en opgezet, leasecontracten moesten worden uitgezocht en tussentijdse cijfers moesten worden opgesteld. Dat door Van Oers werkzaamheden zijn verricht naar de leasecontracten wordt bevestigd door de door appellanten overlegde e-mail van [naam 6] aan [betrokkene 2] van 31 augustus 2012, waarin [naam 6] [betrokkene 2] vraagt de leasecontracten op te vragen naar aanleiding van een gesprek dat zij en [naam 11] ( [naam 11] ) van [naam 10] hadden gehad met Deutsche Lease.
Uit de omstandigheid dat Van Oers in de periode van september tot en met december 2012 in totaal ongeveer € 33.000,- aan kosten in rekening heeft gebracht bij [naam 12] kan op zichzelf niet worden opgemaakt dat [naam 6] tevens opdracht had gegeven tot het verrichten van een onderzoek naar de benadeling van onder andere appellanten door [naam 8] , te meer nu de op de bijgevoegde factuurspecificatie genoemde werkzaamheden aansluiten bij de door [betrokkene 2] ter zitting beschreven werkzaamheden. Daarbij neemt het College tevens in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat in het najaar van 2012 door [naam 5] aan Van Oers een onderzoeksopdracht is verstrekt. Betrokkenen hebben ten aanzien van deze opdracht toegelicht dat die betrekking had op de (rekening-courant)verhoudingen tussen de vennootschappen van [naam 4] en [naam 5] enerzijds en een aantal vennootschappen van [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] anderzijds. Deze beschrijving door betrokkenen wordt bevestigd in de door appellanten overgelegde stukken. [naam 6] refereert in haar brief van 27 december 2012 aan een door [naam 5] verstrekte opdracht om de financiële verhoudingen tussen haar en [naam 13] B.V (een vennootschap van [naam 7] ) in kaart te brengen. In de e-mail van 20 september 2012 aan [naam 7] schrijft [betrokkene 3] dat “we in opdracht van je ouders ook bezig [zijn] om te kijken naar de overdracht van het 50% aandelenpakket in [naam 14] B.V”. Het van [betrokkene 3] afkomstige overzicht en voorstel tot correctie – overgelegd door appellanten in de aanvullende producties in hoger beroep – sluit hierbij aan, evenals de reeds in eerste aanleg overgelegde afsprakenlijst van de bespreking op 14 november 2012 tussen [naam 5] , [naam 4] , [naam 7] , [naam 6] en [naam 8] , [naam 9] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . In de door appellanten overgelegde stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden dat deze werkzaamheden door [betrokkene 2] en Broeksmans tevens betrekking hadden op de benadeling van een thans tot appellanten behorende vennootschap in 2003. Dit geldt ook voor de passage van [naam 11] in de tussentijdse rapportage van [naam 10] van oktober 2012 , waarin staat dat “is geconstateerd dat op meerdere momenten in het verleden vanuit de familiebedrijven en het voormalig administratiekantoor handelingen zijn verricht die de onderneming hebben benadeeld. […] Van Oers brengt in beeld welke bedragen hiermee gemoeid zijn waarna beoordeeld zal worden of juridische actie zinvol is.” Uit deze beschrijving door [naam 11] kan niet opgemaakt worden op welke momenten in het verleden en op welke familiebedrijven wordt gedoeld en wie aan Van Oers de opdracht heeft gegeven voor die werkzaamheden.
5.4.3
Nu niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (onderzoeks)werkzaamheden hebben verricht die tevens betrekking hadden op de benadeling door [naam 8] van appellanten en in de stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in het najaar van 2012 al gesubstantieerde wetenschap hadden van die benadeling, heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 1, 2, 9, en 11 terecht ongegrond verklaard. De grieven 7, 8, 9, 10, 11 en 13 slagen niet.
5.5
Appellanten stellen in grief 4 dat de accountantskamer ten onrechte niet is ingegaan op de door [naam 6] in haar brief van 17 maart 2015 gemaakte verwijten dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] [naam 8] hadden geaccepteerd als cliënt terwijl zij duidelijk had laten weten dat zij dat niet wilde en dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] haar hadden moeten inlichten over de acceptatie van [naam 8] als cliënt. Het College overweegt dat uit de oorspronkelijke klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, en de toelichting daarop, niet kan worden opgemaakt dat appellanten bij het formuleren van de oorspronkelijke klacht tevens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] het verwijt hebben gemaakt dat zij ook tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door [naam 8] te accepteren als cliënt enkel omdat [naam 6] had verklaard dat zij dat niet wilde. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer het verwijt in de klachtonderdelen 1, 2, 9 en 11 niet ten onrechte zo begrepen dat daaraan ten grondslag ligt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] [naam 8] niet hadden mogen accepteren als cliënt, omdat zij volgens appellanten voor [naam 6] onderzoek deden naar de benadelingen door [naam 8] en daarvan dus kennis hadden. Het verwijt dat appellanten [betrokkene 2] en [betrokkene 3] maken in hun vierde grief vormt een uitbreiding dan wel aanvulling van de klacht in hoger beroep. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2015:40) is een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk in het kader van een hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer. De vierde grief slaagt daarom niet.
6.1
Grief 14 is gericht tegen de beoordeling van de accountantskamer van de klachtonderdelen 4 en 8. De accountantskamer heeft in 4.8 van de bestreden uitspraak – kort samengevat – overwogen dat er geen regel is aan te wijzen op basis waarvan het oordeel kan worden gebaseerd dat een accountant verplicht is een opdracht te aanvaarden. [betrokkene 1] heeft naar het oordeel van de accountantskamer in het e-mailbericht van 21 maart 2013 van de gemachtigde van appellanten terecht een bedreiging gezien voor de naleving van de fundamentele beginselen en is op goede gronden tot toepassing van het conceptueel raamwerk gekomen. De accountantskamer heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] door geen werkzaamheden te verrichten naar de vermeende benadelingen van appellanten door [naam 8] een onvoldoende of onjuiste afweging heeft gemaakt tussen zijn belang en het belang van appellanten bij het uitvoeren van voornoemde werkzaamheden.
6.2
Appellanten stellen dat zij [betrokkene 1] niet verwijten dat hij een opdracht heeft geweigerd, maar dat hij heeft geweigerd informatie aan te nemen die relevant was voor de samenstelling van de jaarstukken waarvoor [betrokkene 1] een samenstellingsopdracht had. In het e-mailbericht van 21 maart 2013 heeft de gemachtigde niet de objectiviteit van [betrokkene 1] in twijfel getrokken, maar enkel verzocht om een schriftelijke bevestiging van het vertrek van [naam 8] bij Van Oers. Appellanten hadden verwacht dat [betrokkene 1] , nadat hem duidelijk was geworden dat er sprake was van onregelmatigheden tijdens de overname van [naam 2] in 2002/2003, ten aanzien van appellanten actie zou ondernemen en zou bevestigen dat [naam 8] geen cliënt meer was bij Van Oers. [betrokkene 1] heeft de informatie over de benadelingen niet willen aannemen, maar vond het geen probleem om de jaarstukken samen te stellen en delen van het dossier buiten beschouwing te laten, aldus appellanten.
6.3
[betrokkene 1] stelt dat de e-mailcorrespondentie in maart 2013 tussen hem en (de gemachtigde van) appellanten niet de reguliere samenstellingsopdracht betrof, maar de vraag of [betrokkene 1] uitzoekwerk zou doen naar de overname in 2003 op basis van door appellanten nader aan te leveren informatie. In het e-mailbericht van 21 maart 2013 heeft de gemachtigde van appellanten in verwijtende woorden aangegeven de benodigde gegevens niet aan te leveren omdat hij eraan twijfelde of [betrokkene 1] dit uitzoekwerk wel onpartijdig en onafhankelijk zou kunnen uitvoeren. [betrokkene 1] heeft – na intern overleg met de compliance officers – daarop geantwoord dat hij zich niet langer de geschikte persoon achtte om de vermeende onregelmatigheden in 2003 te onderzoeken.
6.4
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [betrokkene 1] in het e-mailbericht van 21 maart 2013 terecht een bedreiging heeft gezien voor de fundamentele beginselen. In het e-mailbericht schrijft de gemachtigde:
“Van [naam 3] vernam ik dat [naam 8] en zijn vennootschappen geen cliënt meer zijn op uw kantoor. Ik heb echter van u nog geen bevestiging mogen ontvangen. De heer [naam 3] voelt er weinig voor bankafschriften en stukken aan te leveren in dossiers waar [naam 8] en zijn vennootschappen een rol spelen, zolang niet evident is dat uw kantoor niet meer voor deze partij werkzaam is.
[…]
Volgens uw gedragscode dient u iedere schijn van partijdigheid te vermijden en u te vergewissen van mogelijk conflicten of complicaties die de onafhankelijkheid jegens cliënte in gevaar zouden kunnen brengen.”
Het College volgt niet de stellingname van appellanten dat de gemachtigde met dit e-mailbericht enkel heeft verzocht om een schriftelijke bevestiging van het vertrek van [naam 8] bij Van Oers. Uit de door de gemachtigde gekozen bewoordingen kan niet anders worden geconcludeerd dan dat er op dat moment geen vertrouwen meer was bij appellanten in (het kantoor van) [betrokkene 1] vanwege werkzaamheden die betrekking hadden op de (vennootschappen van) [naam 8] als gevolg waarvan appellanten weigerden aan [betrokkene 1] de benodigde bewijstukken ter beschikking te stellen. [betrokkene 1] heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan het conceptueel raamwerk door de kwestie intern te bespreken met de compliance officers en vervolgens appellanten te berichten geen onderzoekswerkzaamheden te zullen verrichten naar de gestelde benadelingen van appellanten door [naam 8] . Het College volgt niet de stellingname van appellanten dat de werkzaamheden die appellanten van [betrokkene 1] verlangden in dit kader behoorden tot de reguliere samenstellingswerkzaamheden. In de pleitnotities van appellanten voor de zitting van 30 maart 2015 beschrijven appellanten dat zij in de periode van december 2012 tot en met februari 2013 de boekhouding en de onderliggende administratie van [naam 2] over de periode van 1 januari tot 1 mei 2003 zijn gaan controleren en dat zij op 14 maart 2013 aan [betrokkene 1] in grote lijnen uiteengezet hebben waar zij ‘tegenaan zijn gelopen’. De werkzaamheden die appellanten van [betrokkene 1] verlangden zagen aldus op vermeende onregelmatigheden 2003 en niet op de reguliere samenstellingswerkheden voor het boekjaar 2012. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 4 en 8 terecht ongegrond verklaard. Grief 14 slaagt niet.
7.1
Appellanten hebben grief 15 en 16 gericht tegen de beoordeling door de accountantskamer van klachtonderdeel 5, inhoudende dat de door [betrokkene 1] samengestelde jaarcijfers 2012 van [naam 2] geen volledig en getrouw beeld geven omdat daarin de gevolgen van de benadelingen door [naam 8] niet zijn verwerkt. De accountantskamer heeft ten aanzien van dat klachtonderdeel in 4.9 van de bestreden uitspraak overwogen dat vast staat dat door appellanten aan [betrokkene 1] financiële informatie over 2012 ter beschikking is gesteld, waarin geen rekening is gehouden met enig bedrag aan benadeling en dat [betrokkene 1] onweersproken heeft aangevoerd dat hij bij de bespreking van de conceptjaarrekening expliciet navraag heeft gedaan naar het vermoeden van benadeling en of daarover inmiddels meer duidelijkheid was verkregen, wat niet het geval was. De accountantskamer heeft daarbij ook betrokken dat [betrokkene 1] onbetwist heeft aangevoerd dat hij, voorafgaand aan het afgeven van de samenstellingsverklaring, van de leiding van [naam 2] schriftelijk een bevestiging heeft ontvangen van de juistheid en de volledigheid van de onderliggende gegevens en van de verstrekking van alle van materieel belang zijnde en relevante gegevens. De accountantskamer heeft tegen die achtergrond het door appellanten gemaakte verwijt dat [betrokkene 1] een samenstellingsverklaring heeft afgegeven, alhoewel daarin de benadeling niet was verwerkt, ongegrond verklaard.
7.2
Appellanten voeren aan dat ‘de kwestie [naam 8] ’ en de lopende procedures bij de bespreking van de jaarstukken aan de orde zijn gesteld en tot in detail zijn besproken. De claim van appellanten van € 200.000,- was al aanhangig vóór het vaststellen van de conceptjaarcijfers. [naam 3] heeft ter zitting van de accountantskamer op een vraag van de voorzitter verklaard dat hij de conceptcijfers wel heeft geaccepteerd omdat hij ervan uitging dat als de informatie over ‘de kwestie [naam 8] ’ relevant was, het op de weg van [betrokkene 1] lag om de cijfers aan te passen. Maar het is [betrokkene 1] geweest die de informatie niet heeft willen krijgen c.q. verwerken. Het is de eigen verantwoordelijkheid van [betrokkene 1] om te bepalen of de informatie wel op niet relevant is om een juist beeld van de financiële situatie van de onderneming te presenteren, aldus appellanten.
7.3
[betrokkene 1] betwist dat appellanten hem van alle relevante informatie over de benadeling door [naam 8] hebben voorzien. Volgens [betrokkene 1] hebben appellanten de betreffende informatie juist niet willen overleggen. [betrokkene 1] wijst daarnaast op het verslag van 24 juni 2013 van de bespreking van de conceptjaarrekening 2012. Daaruit volgt dat appellanten destijds niets hebben gezegd over de vermeende benadeling door [naam 8] en alleen hebben aangegeven dat zij erover dachten om het huurcontract met [naam 8] op te zeggen. De vaststellingsovereenkomst van januari 2014 kwam pas veel later, zodat [betrokkene 1] daarmee bij het samenstellen van de jaarrekening 2012 ook geen rekening heeft kunnen houden.
7.4
Het College overweegt dat [betrokkene 1] ter zitting onbetwist heeft gesteld dat tijdens het samenstellen van de jaarrekening 2012 nog geen duidelijkheid bestond over de vermeende benadeling van appellanten door [naam 8] en de consequenties daarvan. [betrokkene 1] heeft ter zitting tevens toegelicht dat de waarderingsgrondslagen meebrengen dat de gestelde benadelingen nog niet verwerkt konden worden. Het College is met [betrokkene 1] van oordeel dat er gelet op de onduidelijkheid geen aanleiding was in de jaarrekening 2012 al rekening te houden met die gestelde benadeling. Vast staat dat de vaststellingsovereenkomst tussen (de vennootschappen van) [naam 8] en appellanten in januari 2014 is gesloten zodat [betrokkene 1] met de overeenkomst ten tijde van het samenstellen van de jaarrekening 2012 ook geen rekening heeft kunnen houden. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 5 terecht ongegrond verklaard.
7.5
Voor zover appellanten met grief 17 hebben bedoeld dat de grieven 15 en 16 tevens zijn gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van het ontvankelijke deel van klachtonderdeel 7, is het College met [betrokkene 1] van oordeel dat er pas met de vaststellingsovereenkomst in januari 2014 een grondslag was om de ‘afrekening’ met [naam 8] in de cijfers van [naam 2] te verwerken. Een verwerking hiervan met terugwerkende kracht in de jaarrekening 2012 was en is daarom ook niet aan de orde, zodat de accountantskamer ook klachtonderdeel 7, voor zover ontvankelijk, terecht ongegrond heeft verklaard. De grieven 15 tot en met 17 slagen niet.
8.1
Ten slotte voeren appellanten in de grieven 18 en 19 aan dat de accountantskamer appellanten ten onrechte niet alsnog in de gelegenheid heeft gesteld om nadere bewijsstukken aan te bieden. Volgens appellanten is van een gemotiveerde betwisting van de klacht door betrokkenen geen sprake geweest. Betrokkenen hebben in reactie op de klacht niets inhoudelijks aangevoerd, hebben nagenoeg geen stukken ter onderbouwing ingebracht en als het zo uitkomt beroepen zij zich op de geheimhoudingsplicht. Maar voor zover al sprake was van een gemotiveerde betwisting had het op de weg gelegen van de accountantskamer om appellanten op te dragen nader bewijs te leveren, nu dat bewijs nadrukkelijk is aangeboden, aldus appellanten.
8.2
Het College overweegt dat appellanten in eerste aanleg én in hoger beroep voldoende gelegenheid hebben gehad om hun klacht (onder andere) met stukken te onderbouwen. Het lag ook op te weg van appellanten om dat te doen, nu het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan de klager is om de feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Daarbij hoefden appellanten niet te wachten op het verzoek van de tuchtrechter om dergelijke stukken over te leggen. Het College volgt appellanten niet in hun stelling dat betrokkenen geen inhoudelijk verweer hebben gevoerd. Betrokkenen zijn in hun reactie op de klacht en in dupliek op de door appellanten gemaakte verwijten ingegaan en zij hebben hun visie op de gang van zaken toegelicht. Er bestond na de uitspraak van de accountantskamer eens te meer aanleiding voor appellanten om hun verwijten nader te onderbouwen, nu de accountantskamer enkele klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard omdat deze naar het oordeel van de accountantskamer onvoldoende waren onderbouwd. De grieven 18 en 19 slagen niet.
9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
10. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.L. Verbeek en mr. M. Greebe, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.M.T. Plouvier