2.1De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in
1) dat betrokkene in de in 1.5 bedoelde brief van 29 september 2016 heeft vermeld:
“Uit een brief van 19 november 2014 van [naam 6] aan [naam 7] blijkt dat executeur zonder toestemming en goedkeuring van [naam 6] optreedt als executeur testamentair tegen [naam 7] en [naam 10] ”
en dat dit citaat uit die brief een negatieve suggestieve insinuatie en een onwaarheid is,
2) dat betrokkene in dezelfde brief van 29 september 2016 heeft vermeld:
“Tussen [naam 6] (tot 15 juli 2016 mede-executeur) en [naam 1] qq (vanaf 15 juli 2016 enig executeur) bestond geen overeenstemming over continuering van de onderhavige rechtbankprocedure van de nalatenschap tegen (o.a.) [naam 7] (zaaknr. C/03/176374). Voormalig mede-executeur [naam 6] heeft bij brief van 19 november 2014 aan [naam 7] het volgende verklaard “(…) Hierbij verwijs ik eveneens naar de mij bekende zaak onder nummer 176374/12/447 waar Sjuup ( [naam 1] qq) zonder mijn toestemming (als eiser in conventie) en zonder mijn goedkeuring optreedt als executeur testamentair tegen [naam 7] en [naam 10] . (…)” ”,
welke passage volgens appellant een verdediging inhoudt van een partijstandpunt dat in alle redelijkheid niet te verdedigen valt,
3) het derde klachtonderdeel houdt verband met de passage in meergenoemde brief van 29 september 2016, luidend:
“In de appelprocedure tussen [naam 7] en [naam 8] (zaaknr 200.037.068) heeft het Hof eindarrest gewezen. Het Hof heeft onder andere geoordeeld over “Vordering 2” van [naam 1] qq in de onderhavige rechtbankprocedure (zaaknr C/03/176374). [naam 8] heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld (zaaknr 15/03522). Hij heeft onder meer een middel gericht tegen de overwegingen van het Hof over Vordering 2. De A-G heeft in zijn conclusie van 27 mei 2016 geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep van [naam 8] . De Hoge Raad heeft nog geen arrest gewezen. Het arrest van de Hoge Raad moet worden afgewacht alsook uitkomst van de (eventuele) appelprocedure tussen mevrouw [naam 6] en [naam 1] qq teneinde: (…)”,
waarbij het verwijt van appellant in dit verband luidt:
“Omdat de beschikking van de kantonrechter van 15 juli 2016 onherroepelijk is, is de appelprocedure tussen [naam 6] en de executeur een lang gepasseerd station.
Vordering 2 is de vordering van NLG 70.000 op [naam 7] € 31.764,63 zie CV akte van 10 [naam 8] 1988. (…)
De
leugendat het bedrag van € 125.000 de eindstand per 31-12-2003 is van een rekening-courant schuld aan [naam 5] van fl. 70.000 als beginstand per 27-09-1991. Ook dat het bedrag van fl. 150.000 element is van de betaling van € 125.000 (…) is een pertinente onwaarheid.
Vindplaats: Ordner B betrokkene: Memorie van antwoord eis in reconventie van 13-02-2013 – blad 45 randnummers 272-273: (…)
In de appel- en cassatieprocedure (Ordner A van betrokkene) tussen [naam 8] en [naam 7] was “
Vordering 2” NLG 70.000 geen onderwerp van debat.
(Ordner C van betrokkene) op 14 oktober 2015 oordeelde de rechtbank te Maastricht Rov. 2.5 en 3.1 derde overweging de eis van terugbetaling van € 158.963,93. In Rov. 4.12 besliste de rechtbank te Maastricht dat deze vordering aanstonds dient te worden afgewezen op grond van het feit van het vonnis van 3 december 2008 in de verhouding tussen [naam 7] en vader Rekko en niet de CV de rechthebbende was van het bedrag. De rechtbank merkt nog op dat gesteld noch gebleken is dat [naam 7] door de nalatenschap van vader Rekko wordt aangesproken op betaling op grond van het vonnis van 3 december 2008. Hiermee geeft betrokkene op 29 september 2016 bewust aan de rechtbank de Maastricht misleidende, onjuiste, tegenstrijdige en tendentieuze informatie”,
4) dat betrokkene niet integer en niet deskundig is op het gebied van notariële afrekening van registergoederen, hetgeen zou blijken uit de brieven van 5 oktober 2016 en van 2 november 2016, waarin zij heeft gesteld dat de datum van het arrest van het hof van 28 april 2015 bepalend is voor de hypotheekschuld,
5) dat betrokkene in haar memorie na deskundigenbericht als onwaarheid heeft gesteld:
“dat [naam 7] de toedeling kan financieren met een bankfinanciering en eventueel
een aanvullende ondershandse lening”,
terwijl uit de brief van betrokkene van 2 november 2016 volgt dat de bankfinanciering en aanvullende onderhandse lening onwaarheden zijn,
6) dat betrokkene in haar berekeningen van 5 oktober en 2 november 2016 ten onrechte en zonder rekening te houden met de belangen van de wederpartij stelt dat de helft van de hypotheekaflossing in december 2014 tot april 2015 moet worden meegenomen in de berekening, hetgeen onjuist is omdat de hypotheekaflossing moet worden berekend vanaf december 2014 tot en met de datum van het passeren van de notariële akte van levering.