In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2018, zaaknummer 16/771, staat de toewijzing van betalingsrechten centraal. Appellante, een V.O.F. die als maat in een andere lidstaat in 2013 rechtstreekse betalingen heeft ontvangen, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvragen om toekenning van betalingsrechten en uitbetaling van vergroeningsbetalingen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister heeft in eerdere besluiten, gedateerd 1 en 2 maart 2016, de aanvragen afgewezen, en dit is in het bestreden besluit van 19 juli 2016 bevestigd. Het College heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, zoals vastgelegd in de Europese verordening 1307/2013. De appellante heeft betoogd dat zij wel aan de voorwaarden voldoet en dat zij gediscrimineerd wordt ten opzichte van andere landbouwbedrijven die wel rechtstreekse betalingen ontvangen. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante niet aan de voorwaarden voldoet, omdat zij in 2013 geen recht had op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- en niet aan de vereisten voor het telen van gewassen voldeed. Het College heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar heeft wel vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 500,- voor immateriële schade. Daarnaast is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en het terugbetalen van het griffierecht.