In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op jonge landbouwers. De staatssecretaris had de subsidie op nihil vastgesteld, omdat de appellant geen lening had afgesloten bij een erkende kredietinstelling, zoals vereist door de wetgeving. De appellant voerde aan dat hij wel degelijk een lening had afgesloten bij een kredietverstrekker die voldeed aan de voorwaarden, maar het College oordeelde dat deze kredietverstrekker niet voldeed aan de definitie van een bank of kredietinstelling zoals vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Regeling. Het College concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling. Daarnaast werd het beroep van de appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de staatssecretaris. Het College stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende de appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,-. Tevens werden de proceskosten en het griffierecht vergoed aan de appellant.