ECLI:NL:CBB:2018:262

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
15/817
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag en rechtszekerheid bij kredietinstelling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op jonge landbouwers. De staatssecretaris had de subsidie op nihil vastgesteld, omdat de appellant geen lening had afgesloten bij een erkende kredietinstelling, zoals vereist door de wetgeving. De appellant voerde aan dat hij wel degelijk een lening had afgesloten bij een kredietverstrekker die voldeed aan de voorwaarden, maar het College oordeelde dat deze kredietverstrekker niet voldeed aan de definitie van een bank of kredietinstelling zoals vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Regeling. Het College concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling. Daarnaast werd het beroep van de appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de staatssecretaris. Het College stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende de appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,-. Tevens werden de proceskosten en het griffierecht vergoed aan de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/817
27810

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

[appellant] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. G.W. de Ruiter),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellant op grond van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel: Jonge landbouwers 2011 (de Regeling), op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 14 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een aanvullend beroepschrift met nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij besluit van 9 februari 2012 (het verleningsbesluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant voor de subsidie Jonge landbouwers 2011 goedgekeurd en appellant maximaal € 25.000,- subsidie verleend voor de kosten van een investering in de categorie gebouwen. Verweerder heeft appellant hierbij erop gewezen dat de desbetreffende voorwaarden te vinden zijn in de Regeling LNV-subsidies en het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2011.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 1:1 en 2:45, eerste lid, van de Regeling op nihil is vastgesteld omdat appellant geen lening heeft afgesloten bij een erkende kredietinstelling.
3. Appellant voert aan wel degelijk een lening te hebben afgesloten bij een kredietinstelling die voldeed aan de voorwaarden die in 2011 op grond van de Regeling golden, nu zijn kredietverstrekker [naam] paste binnen de omschrijving van een bank zoals deze gold op grond van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Uit artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de akte van oprichting van [naam] blijkt immers dat de vennootschap onder andere het stellen van zakelijke en persoonlijke zekerheden voor derden als doel heeft. De door verweerder gehanteerde voorwaarde dat de kredietverstrekker in het bezit moet zijn van een bankvergunning vindt geen grondslag in de in 2011 geldende regelgeving. Voorts voert appellant aan dat er sprake is van een schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, nu de informatie op de website van verweerder spreekt over het afsluiten van een lening voor minimaal drie jaar bij een kredietinstelling. Op basis van deze informatie mocht appellant gerechtvaardigd erop vertrouwen dat hij door een lening af te sluiten bij [naam] aan de voorwaarden van de Regeling voldeed. De informatie op de website van verweerder is voor appellant ook de aanleiding geweest om over te gaan tot handelen waardoor appellant nadeel zou ondervinden indien de subsidie op nihil wordt vastgesteld.
4.1
Ingevolge artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling zoals deze gold ten tijde van belang (het tijdstip van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening) wordt een subsidie als bedoeld in artikel 2:42, eerste lid, verleend onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger met het oog op de investeringen een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar afsluit met een kredietinstelling. Uit artikel 1:1 van de Regeling volgt dat onder een kredietinstelling een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft moet worden verstaan. Artikel 1:1 van de Wft verstaat onder het begrip “bank” degene die zijn bedrijf maakt van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.2
Appellant heeft op 15 december 2014 bij [naam] een geldlening afgesloten ter grootte van € 100.000,- voor de bouw (het oprichten) van een werktuigenloods. Uit artikel 2, eerste lid, van de akte van oprichting blijkt dat [naam] advisering en administratieve dienstverlening als doel heeft. In artikel 2, tweede lid, van de akte van oprichting worden andere activiteiten genoemd die mede onder het doel der vennootschap zijn begrepen. Het College stelt vast dat het zijn bedrijf maken van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen geen onderdeel uitmaakt van de doelen van [naam] Hieruit volgt dat [naam] niet voldoet aan de omschrijving van het begrip “bank” zoals deze gold ten tijde van belang ingevolge artikel 1:1 van de Wft en daarmee evenmin aan de omschrijving van het begrip “kredietinstelling” zoals opgenomen in artikel 1:1 van de Regeling. Appellant heeft met het afsluiten van een geldlening bij [naam] dan ook niet voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 1:1 en 2:45, eerste lid, van de Regeling. De verwijzing door appellant naar de doelstelling van de Regeling kan hem niet baten. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet, dient de verplichting om een lening af te sluiten met een kredietinstelling, zijnde een bank, het belang dat aan de voorwaarden van de lening wordt voldaan met betrekking tot looptijd en aflossing en dient deze ter voorkoming van eventuele schijnconstructies. Verweerder was gelet op het voorgaande op grond van het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd de subsidie lager vast te stellen. De stelling van appellant dat hij zonder geldelijke steun van de overheid niet zou zijn overgegaan tot de investering doet aan het voorgaande niet af.
4.3
De beroepsgrond van appellant dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel door op de website bij de voorwaarden voor de subsidie slechts melding te maken van een kredietverstrekker en niet van de aanvullende voorwaarden van de Regeling, slaagt evenmin. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie de uitspraak van het College van 9 september 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:310)). Verweerder betwist dat daarvan sprake is geweest. Appellant heeft zijn andersluidende standpunt niet aannemelijk gemaakt, nu in het verleningsbesluit onder het kopje ‘Startdatum investering’ is opgenomen dat appellant vanaf de datum van de verleningsbeslissing kan beginnen met de uitvoering van zijn investering volgens de voorwaarden van de regeling. Vervolgens heeft verweerder in dit besluit opgenomen dat de voorwaarden te vinden zijn in de Regeling LNV-subsidies en het Openstellingsbesluit LNV-Subsidies 2011 (Openstellingsbesluit). Daarnaast heeft verweerder ook nog verwezen naar de website www.wetten.nl als vindplaats voor eerder genoemde Regeling en het Openstellingsbesluit. Aangezien in het verleningsbesluit duidelijk is vermeld dat appellant de investering dient uit te voeren volgens de voorwaarden zoals te vinden in de Regeling, mocht appellant er niet op vertrouwen dat de opsomming op de website van verweerder leidend was. Gelet op het voorgaande slaagt ook het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel niet.
5. Hetgeen appellant voorts nog heeft aangevoerd, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking meer. Het beroep is ongegrond.
6.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
6.2
Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op 19 augustus 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 5 juni 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met meer dan een half jaar is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
6.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellant recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding.
6.4
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar een maand in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan twee jaar en zeven maanden heeft geduurd.
6.5
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellant (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2).
6.6
Het College ziet hierin tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5). Het College vindt evenals de Hoge Raad aanleiding om in de omstandigheid dat de minister van Justitie en Veiligheid slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant omdat aan appellant een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht) (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
6.7
Tot slot zal het College de minister van Justitie en Veiligheid opdragen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,- aan appellant te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 501,-;
  • draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. H.L. van der Beek en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. W.M.J.A. Duret