ECLI:NL:CBB:2018:191

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
16/958
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie op basis van de Plantenziektenwet na schade door maatregelen ter bestrijding van Ralstonia Solanacearum

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellante, een B.V. die rozen kweekt, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een verzoek ingediend om nadeelcompensatie op basis van artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) na schade die zij beweerde te hebben geleden door maatregelen die waren opgelegd ter voorkoming van de verspreiding van de bacterie Ralstonia Solanacearum. De staatssecretaris had eerder een besluit genomen om de appellante te verplichten besmette planten te vernietigen, wat leidde tot aanzienlijke schade voor de appellante.

Het College overwoog dat de schade die de appellante had geleden, voortkwam uit de aanwezigheid van de bacterie en niet uit de opgelegde maatregelen. Het College stelde vast dat het risico op besmetting met Ralstonia Solanacearum tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler behoort, ook al was de besmetting niet op voorhand te verwachten. De appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit om de maatregelen op te leggen, waardoor dit besluit als rechtmatig werd beschouwd.

De appellante voerde aan dat de schade onevenredig was en niet tot het normale ondernemersrisico behoorde, maar het College oordeelde dat de omstandigheden geen aanleiding gaven om van het uitgangspunt af te wijken dat dergelijke schade tot het normale risico van de onderneming behoort. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/958
32100

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

[appellante] B.V. te [woonplaats] , appellante

(gemachtigden: mr. M.R. Plug en mr. M. Buitelaar)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. K.K.E. Blom en dr. ir. D.J. van der Gaag).

Procesverloop

Bij besluit van 29 februari 2016 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017, gevoegd met de zaken 16/621, 16/789, 16/957 en 16/1033. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor het doen van uitspraak zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de navolgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante kweekte ten tijde hier van belang rozen. In de zomer van 2015 is in haar planten een besmetting met de bacterie Ralstonia solanacearum (RS) vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft verweerder appellante, om verspreiding van dit organisme te voorkomen, onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen, maatregelen aangezegd en haar daarbij, onder meer en voor zo ver thans van belang, verplicht de als besmet aangemerkte partijen planten (Rosa Savita, Talea en Avantique) te vernietigen.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 augustus 2015 geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellante heeft verweerder op 29 januari 2016 verzocht om haar met toepassing van artikel 4 van de Pzw een tegemoetkoming te verstrekken in de door haar, beweerdelijk, als gevolg van het besluit van 16 oktober 2015, geleden schade, tot een bedrag van in totaal € 2.096.586,43. De gestelde schade is met betrekking tot het jaar 2015 in het door appellante in het geding gebrachte taxatierapport van 16 november - 30 december 2015 uitgesplitst over de schadeposten: ruimen en schoonmaakkosten, ontsmetten en herinrichting afdeling en onderzoekkosten. Voor het jaar 2016 is daarin een prognose van de schade gegeven, gebaseerd op opbrengstderving, minus besparende kosten.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 7 maart 2016 heeft verweerder, geconstateerd hebbend dat appellante de besmette partijen rozen heeft vernietigd, een deel van de bij besluit van 16 oktober 2015 opgelegde – niet op de vernietiging van de desbetreffende partijen betrekking hebbende – maatregelen ingetrokken.
1.7.
Appellante heeft zowel tegen het primaire besluit als tegen het besluit van 7 maart 2016 bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluit van 13 september 2016 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.
Het aanvankelijk daartegen ingestelde beroep, geregistreerd onder nummer 16/962, heeft appellante later ingetrokken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, overwogen dat de door appellante geleden schade is veroorzaakt door de aanwezigheid van RS en niet door de door verweerder opgelegde maatregelen, zodat een causaal verband tussen de maatregelen en de gestelde schade ontbreekt. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat RS een bacteriesoort is met een grote diversiteit die zeer veel plantensoorten kan aantasten. De bacterie kwam voorafgaand aan de infectie van rozen al wereldwijd voor in aardappel, aubergine, banaan, geranium, tabak, olijf, paprika, sojabonen en gember. RS is daarom ook opgenomen in rubriek II van deel A van bijlage I van Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) als één van de schadelijke organismen waarvan bekend is dat zij in de Unie kunnen voorkomen en die risico’s opleveren voor de gehele Unie. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar waardplanten. Het gaat derhalve, aldus verweerder, om een organisme dat reeds geruime tijd schadelijk wordt geacht voor in beginsel alle planten, dus ook voor rozen. Verweerder acht het risico op besmetting met RS, ook op rozen, voor de gehele glastuinbouwsector dan ook niet dermate ondenkbaar dat het intreden van dat risico niet tot het normale ondernemersrisico zou behoren. Los van de bij de rozen van appellante geconstateerde symptomen, is het bekend dat RS zichtbare aantasting in rozen veroorzaakt. Deze omstandigheden maken tevens, aldus verweerder, dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met het geval van de kuipplantentelers in de zaken die onder meer hebben geleid tot de uitspraak van het College van 30 september 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ9549). Bovendien zijn in het geval van de kuipplanten – waar de symptomen niet zichtbaar waren – de partijen ook uit de markt gehaald ter voorkoming van verspreiding naar andere waardplanten waar het desbetreffende organisme wel tot symptomen en zichtbare schade leidt.
3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder schade als gevolg van opgelegde maatregelen, die onevenredig is en niet tot het normale ondernemersrisico behoort, moet vergoeden. Appellante is van mening dat zij geen rekening heeft hoeven houden met de mogelijkheid dat haar rozen met RS zouden worden besmet. Bovendien is het niet zeker dal alle partijen rozen besmet waren. Uit het feit dat een andere teler nog maandenlang heeft mogen door telen terwijl de besmetting in dezelfde periode is geconstateerd als bij haar doet evenzeer twijfel rijzen aan de noodzaak van de opgelegde maatregelen. Daarnaast meent appellante dat wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen de opgelegde maatregelen en de geleden schade. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat de productie van de rozen in de periode die direct vooraf ging aan de opgelegde maatregel aanzienlijk toenam. Volgens appellante is in haar geval sprake van een met de kuipplantentelerszaken vergelijkbaar geval. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een normaal ondernemersrisico is daarom onjuist.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 4 van de Pzw is de minister bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 van de Pzw gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade.
4.2
In dit geding is de beantwoording van de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming als bedoeld in
artikel 4 van de Pzw te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het College overweegt ter zake als volgt.
4.3
Uit vaste jurisprudentie van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BI1931, volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 4 van de Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen. Bovendien volgt uit deze jurisprudentie dat in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met dit artikel ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen creëren voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
4.4
Eveneens volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:84 en van, onlangs, 15 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:60) behoort het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler als appellante dat het bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt. De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het moge zo zijn dat RS aanvankelijk hier te lande nog niet in rozen was opgetreden, maar gelet op de grote, gestaag uitdijende, hoeveelheid waardplanten, was het optreden in rozen niet een omstandigheid die in feite als onbestaanbaar zou moeten worden beschouwd (zie ook CBB, 15 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:60). Niet kan worden geoordeeld dat de door appellante geleden schade, zoals die in het in 1.4 bedoelde rapport is omschreven en becijferd, niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort. Voor een oordeel als in de kuipplantenzaken ziet het College dan ook geen aanleiding. Van overige omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de schade als gevolg van de aan appellante aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op haar drukt, is verder niet gebleken. Het feit dat appellante financieel zwaar is getroffen, maakt, hoe onfortuinlijk voor haar ook, niet dat verweerder voor de toepassing van artikel 4 van de Pzw het bestaan van onevenredigheid had moeten aannemen.
4.5
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens met zich dat het College de beantwoording van de partijen tevens verdeeld houdende vraag, of de gestelde schade nu voortvloeit uit de door verweerder aangezegde maatregelen of uit de aantasting door het organisme zelf, in het midden kan laten.
4.6
Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd keert zich in wezen tegen het besluit waarbij de desbetreffende maatregelen zijn opgelegd. Tegen dat besluit is appellante evenwel niet opgekomen zodat dat besluit zowel wat inhoud als wat wijze van totstandkoming betreft rechtmatig moet worden geacht. Dat betekent dat het betoog van appellante voor zo ver dat is gegrond of voortbouwt op de opvatting dat verweerder die maatregelen niet had mogen opleggen faalt. Al hetgeen appellante verder heeft aangevoerd stuit op hetgeen hiervoor is overwogen af.
5. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.2 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het door appellante ontwikkelde betoog faalt. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers