Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2013 in de zaak tussen
[maatschap], te [vestigingsplaats], appellante
Procesverloop
Overwegingen
In verband met het aantreffen van de boktor bij een importeur in het Westland zijn bewoners en bedrijven in de omgeving eind 2007 en begin 2008 door middel van een brief, een informatiefolder en een informatiebijeenkomst geïnformeerd over de aanwezigheid van de boktor. Een hoeveelheid planten op het bedrijfsperceel van appellante is op 22 januari 2008 op kosten van de Plantenziektenkundige Dienst (PD) geruimd. Met ingang van 7 december 2008 is in het gebied Sprongenloet een besmette zone en een bufferzone aangewezen.
Hoewel de schade een gevolg is van de opgelegde maatregel is volgens verweerder geen sprake van onevenredige schade. De boktor is immers op verschillende plekken in Nederland geconstateerd, waarbij steeds maatregelen zijn opgelegd. De boktor is opgenomen in bijlage I van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PB 2000, L 169; hierna: Fytorichtlijn) en is daarom geen onbekend schadelijk organisme. Daarnaast was appellante sinds de eerste besmetting in het gebied in 2007 op de hoogte van het bestaan van dit schadelijke organisme.
Met het (blijven) telen of importeren van gewassen wordt het risico geaccepteerd dat een schadelijk organisme als de boktor op enig moment en op willekeurige wijze het bedrijf treft. De gevolgen of maatregelen van een eventuele besmetting zijn derhalve niet onvoorzienbaar. Om die reden is ook de jurisprudentie van het College inzake Potato Spindle Tuber Viroid (PSTVd) niet van toepassing.
In de brief van 1 september 2009 heeft verweerder een toezegging gedaan aan [A] in persoon en niet aan appellante. In die brief moet het woord ‘tuin’ in de gebruikelijke betekenis worden verstaan als ‘particuliere tuin’ en niet in de in het Westland gebruikte betekenis ‘bedrijf’. Naast het feit dat aan appellante geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan over een tegemoetkoming, is evenmin voldaan aan het dispositievereiste. Het is immers niet gebleken dat appellante op basis van de mededelingen van verweerder dingen heeft gedaan of nagelaten waardoor zij in een nadeliger positie is komen te verkeren.
Omdat de positie van tuineigenaren en bedrijven niet gelijk is qua voorzienbaarheid en het risico dat zij lopen, heeft verweerder deze groepen niet gelijk behandeld.
Hier komt bij dat sprake is van een onevenredig zware last die appellante samen met slechts één of twee anderen in het gebied moet dragen ten behoeve van het algemeen belang. Appellante heeft part noch deel aan de besmetting en de bestrijding is zo tijdrovend en moeilijk dat de kosten onevenredig op haar drukken.
1 september 2009 het vertrouwen mocht ontlenen dat haar een vergoeding zou worden verstrekt overweegt het College het volgende. Er is geen aanleiding voor de veronderstelling dat verweerder het begrip ‘tuin’ in deze brief heeft opgevat in de kennelijk in het Westland ook gebruikte betekenis van ‘bedrijf’. Indien verweerder bedoelde om af te wijken van wat normaliter onder ‘tuin’ wordt verstaan zou hij dit naar het oordeel van het College uitdrukkelijk in deze brief hebben aangegeven. Kennelijk heeft appellante zelf ook het begrip ‘tuin’ opgevat als ‘particuliere tuin’ aangezien zij in het bezwaarschrift tegen het besluit van 4 februari 2010 het door verweerder in dat besluit gebruikte begrip ‘tuin’ nader heeft omschreven als ‘particuliere tuin’.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 ongegrond;