5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil is aan de orde of verweerder in redelijkheid de afwijzing van het verzoek van appellant op grond van artikel 4 Pzw om vergoeding van de door hem gestelde schade ten gevolge van het – rechtmatig te achten – besluit tot het opleggen van maatregelen, heeft kunnen handhaven. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 4 Pzw kan verweerder in gevallen waarin de schade, die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming verlenen in de geleden schade.
5.3 In de door appellant ter zitting aangevoerde uitspraken van 16 april 2009 heeft het College in rechtens vergelijkbare zaken geoordeeld dat het standpunt van verweerder dat telers van Solanum Jasminoides en Brugmansia, die als gevolg van een in het najaar van 2006 geconstateerde besmetting van hun planten met PSTVd zijn geconfronteerd met vernietigingsmaatregelen, niet op grond van artikel 4 Pzw voor een tegemoetkoming in de geleden schade in aanmerking (kunnen) komen, geen stand kan houden. Hierbij heeft het College overwogen dat - anders dan door verweerder was gesteld - sprake is van causaliteit tussen de op de uitslag van het onderzoek naar PSTVd gebaseerde, door verweerder aangezegde, maatregelen en de door de betrokken kuipplantentelers gestelde schade en dat een besmetting met PSTVd voor die telers ten tijde van belang (najaar 2006) niet zo zeer voorzienbaar was, dat deze zonder meer geacht moet worden volledig tot hun normale bedrijfsrisico te behoren.
De omstandigheid dat, zoals verweerder in de onderhavige zaak ter zitting heeft aangevoerd, het testen van kuipplanten op PSTVd reeds voor het najaar van 2006 mogelijk was, kan aan voormeld oordeel van het College niet afdoen. Deze omstandigheid laat immers onverlet dat besmetting met PSTVd bij kuipplanten niet zichtbaar is en (mede om die reden) de mogelijkheid van een dergelijke besmetting tot de onderzoeksuitslagen van de PD in 2006 bij de betrokken telers niet bekend was.
Voorts wijst het College er op dat, anders dan verweerder blijkens diens ter zitting in de onderhavige zaak weergegeven standpunt lijkt te veronderstellen, aan de beoordeling in voormelde uitspraken tevens ten grondslag ligt dat de aan kuipplantentelers opgelegde maatregelen er mede, derhalve niet uitsluitend, toe strekten te voorkomen dat de geconstateerde besmettingen zou worden overgedragen naar de teelt van andere waardplanten, waaronder de aardappel en tomaat. In dit verband heeft het College ook van belang geacht dat besmetting met PSTVd in die andere teelten wel tot zichtbare schade leidt en die teelten al aan jaarlijkse surveys door de PD waren onderworpen.
5.4 Het College constateert dat verweerder desgevraagd geen feiten en omstandigheden heeft kunnen noemen, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de onderhavige zaak in feitelijk en juridisch opzicht zodanig verschilt van die, waarop de uitspraken van 16 april 2009 betrekking hadden, dat het thans bestreden besluit rechtmatig is te achten. De enkele omstandigheid dat het beroep van appellant pas na die uitspraken ter zitting is behandeld kan immers niet als zodanig worden aangemerkt. Derhalve kan in die omstandigheid voor verweerder geen grond worden gevonden om in de onderhavige zaak een andere benadering te volgen dan in de eerdere zaken waarin verweerder, zoals ter zitting is meegedeeld, heeft besloten loyaal uitvoering te geven aan de uitspraken van
16 april 2009.
5.5 De conclusie van het vorenstaande is dat ook in de onderhavige zaak het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en het beroep van appellant derhalve gegrond is.
5.6 Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder in het licht van hetgeen appellant in deze procedure heeft aangevoerd en mogelijk in de opengevallen bezwaarprocedure nog zal aanvoeren, nader moeten ingaan op de omvang van de door appellant gestelde schade, waarbij het College opmerkt dat het in de uitspraken van 16 april 2009 gegeven oordeel onverlet laat dat een zekere mate van bedrijfsrisico van invloed kan zijn op de hoogte van de schadevergoeding.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).