5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 4 Pzw een tegemoetkoming kan verlenen in gevallen waarin de schade, die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken.
5.2 Het College volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt, dat de door appellante gestelde schade reeds niet voor vergoeding in aanmerking komt wegens het ontbreken van causaliteit tussen de aan appellante opgelegde maatregelen en die schade.
Weliswaar moeten planten die in het vrije verkeer worden gebracht ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, Regeling vrij zijn van schadelijke organismen, genoemd in bijlage I, deel A, van de fytorichtlijn, maar deze bepaling brengt niet mee dat een partij die niet aan dat vereiste voldoet, van rechtswege waardeloos wordt.
Daartoe is van belang dat, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, Bbso, voor een eigenaar/houder van een partij pas een kenbaar verbod tot het verhandelen van die partij aanwezig is, nadat hem door verweerder is meegedeeld dat - nader - onderzoek naar de aanwezigheid van een schadelijk organisme in of op die partij zal plaatsvinden.
Bovendien volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, Bbso dat een eigenaar/houder van een partij eerst verplicht is tot vernietiging van die partij over te (laten) gaan, nadat hem door verweerder is meegedeeld dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of daarvan wordt verdacht en op die grond een aanzegging tot vernietiging wordt gegeven. Verweerder heeft in zijn besluit van 17 november 2006 dan ook op goede gronden de daarin meegedeelde uitkomst van het onderzoek naar PSTVd als grondslag voor de opgelegde maatregelen genoemd.
Het College concludeert dat de door appellante gestelde schade, anders dan verweerder betoogt, het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften.
5.3 Vervolgens is aan de orde of verweerder zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
Zoals het College eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 juni 2000, AWB 98/312, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AU1256), blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 Pzw dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
Voorts zijn, zoals eveneens eerder overwogen, in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met artikel 4 Pzw ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen scheppen voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door appellante gestelde schade tot haar normale bedrijfsrisico behoort omdat aantastingen als PSTVd altijd in een teeltproces kunnen optreden en het bedrijfsleven er alert op moet zijn dat een dergelijk schadelijk organisme niet wordt ingesleept.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat aan plantenteelt inherent is dat zich besmettingen met schadelijke organismen kunnen voordoen. Dit brengt evenwel niet mee dat iedere besmetting voor een bedrijfsmatige teler zo zeer voorzienbaar is dat deze zonder meer geacht moet worden volledig tot zijn normale bedrijfsrisico te behoren.
Naar het oordeel van het College gaat verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte aan voorbij, dat in dit geval sprake is van een besmetting met een schadelijk organisme, waarvan - naar onweersproken is gesteld - tot de onderzoeken door de PD in het najaar van 2006 - in ieder geval bij de betrokken telers - niet bekend was dat deze zich in kuipplanten kon voordoen. Voorts is niet in geschil dat PSTVd in kuipplanten symptoomloos aanwezig kan zijn en pas sinds 2006 in die teelt kan worden vastgesteld. Derhalve is het niet onbegrijpelijk dat telers van kuipplanten voordien geen maatregelen hebben getroffen een dergelijke besmetting te voorkomen.
Daarentegen blijkt uit het bestreden besluit, dat besmetting met PSTVd in andere teelten, in het bijzonder de aardappel- en tomatenteelt, tot zichtbare schade leidt en dat de PD met betrekking tot die teelten reeds vóór 2006 jaarlijks surveys uitvoerde om besmettingen met PSTVd vroegtijdig op te sporen, alsmede dat aan de aan appellante opgelegde maatregelen mede ten grondslag lag te voorkomen dat de geconstateerde besmetting naar andere waardplaten, waaronder de aardappel en tomaat, zou worden overgedragen.
Onder deze omstandigheden komt aan verweerders aan de eerder aangehaalde uitspraak van het College van 8 juni 2000 ontleende stelling, dat de schade van appellante volledig tot haar normale bedrijfsrisico moet worden gerekend, geen overtuigingskracht toe.
In die zaak was immers sprake van een besmetting waarvan het risico bij de betrokken telers reeds langere tijd bekend was.
Voorts komt, gelet op het feit dat met de aan appellante opgelegde maatregelen mede is beoogd de overdracht van PSTVd naar de teelt van andere waardplanten te voorkomen, evenmin beslissende betekenis toe aan het feit dat circa 50 kuipplantentelers met vergelijkbare maatregelen zijn geconfronteerd.
5.4 Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijk motivering en is het beroep van appellante gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder in het licht van hetgeen appellante in deze procedure heeft aangevoerd en mogelijk in de opengevallen bezwaarprocedure nog zal aanvoeren, nader moeten ingaan op de omvang van de door appellante gestelde schade. Tevens zal verweerder alsnog een beslissing moeten nemen met betrekking tot de door appellante in verband met het bezwaar gemaakte proceskosten.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).