ECLI:NL:CBB:2018:172

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
17/212
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging Gecombineerde Opgave 2016 en aanvraag extra betaling jonge landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had op 13 mei 2016 een Gecombineerde Opgave ingediend, waarin zij aangaf geen aanvraag te willen doen voor de extra betaling jonge landbouwers. Later, op 27 juli 2016, heeft zij alsnog verzocht om wijziging van deze opgave en om extra betaling aan te vragen. Dit verzoek werd door de minister afgewezen omdat het te laat was ingediend, na de uiterste datum van 13 juni 2016.

De appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar oorspronkelijke aanvraag, omdat zij in 2015 wel de extra betaling had aangevraagd en ontvangen. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag te laat was en dat er geen sprake was van een kennelijke fout die gecorrigeerd kon worden. De appellante had niet tijdig contact opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om onduidelijkheden te verhelderen, wat voor haar risico kwam.

Het College concludeerde dat het beroep van de appellante ongegrond was en dat de afwijzing van de aanvraag door de minister terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich te informeren over de geldende regels.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen

Maatschap [appellante] te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Sikkema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden mr. M.C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2016 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante tot wijziging van haar Gecombineerde Opgave 2016 en het alsnog indienen van een aanvraag om extra betaling jonge landbouwers, afgewezen
Bij besluit van 6 januari 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante is verder nog verschenen [naam] ( [naam] ).

Overwegingen

1.1.
Appellante heeft op 13 mei 2016 bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Gecombineerde opgave 2016 ingediend. Zij heeft, voor zover thans van belang,
in het onderdeel ‘Regelingen’ aangekruist wel in aanmerking te willen komen voor de ‘Uitbetaling Betalingsrechten en Vergroeningsbetaling’ en niet in aanmerking te willen komen voor de ‘Extra betaling jonge landbouwers’. Zij heeft bij de betreffende vraag is het hokje “nee” aangevinkt.
1.2.
Met een brief van 27 juli 2016, die op 2 augustus 2016 door verweerder is ontvangen, heeft appellante RVO, samengevat, bericht dat zij alsnog in de Gecombineerde opgave 2016 wil aankruisen dat zij in aanmerking wil komen voor de extra betaling jonge landbouwers.
1.3.
Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de brief van 27 juli 2016 aangemerkt als een verzoek tot wijziging van de door appellante ingediende Gecombineerde opgave 2016 en het alsnog indienen van een aanvraag om extra betaling jonge landbouwers. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat hij die te laat heeft ontvangen, te weten na de uiterste indieningsdatum 13 juni 2016.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft in beroep, evenals in bezwaar, samengevat het volgende aangevoerd.
Het in de verzamelaanvraag niet aankruisen van de extra betaling jonge landbouwers is een kennelijke fout die na de uiterste indieningsdatum kan worden gecorrigeerd en met haar brief van 27 juli 2016 is hersteld. Nu zij in 2015 de extra betaling jonge landbouwers heeft aangevraagd en gekregen, had het verweerder duidelijk moeten zijn dat zij met de Gecombineerde opgave 2016 heeft beoogd die extra betaling eveneens aan te vragen.
Het kan haar bovendien niet worden verweten dat zij de aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers na de uiterste indieningsdatum heeft ingediend. Zij twijfelde of zij die betaling wederom in 2016 moest aanvragen en of zij daar recht op had. De informatie op de website van RVO bood daarover geen uitsluitsel. Pas nadat zij op 25 juni 2015, na de termijn voor indiening van de aanvraag voor 2016, het besluit uitbetaling betalingsrechten 2015 had ontvangen, werd het haar duidelijk dat zij tot en met 2018 voor die extra betaling in aanmerking kon komen en dat die jaarlijks moet worden aangevraagd. Kort daarna heeft zij die aanvraag alsnog ingediend.
Tenslotte beroept appellante zich op het vertrouwensbeginsel. [naam] is op 8 december 2016 gebeld door een medewerkster van RVO van de afdeling Gecombineerde Opgave. Die heeft toen aangegeven dat ze de GDI16 aan het afronden was, zodat deze uitbetaald kon gaan worden en dat zij daarvoor nog enkele ontbrekende gegevens nodig had. De medewerkster eindigde dat gesprek met de woorden “Ik ga de GDI 2016 afronden zodat deze kan worden doorgezet voor betaling”. Volgens appellante is daarmee bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de aanvraag voor de extra betaling in behandeling zou worden genomen en zou worden toegekend.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder het verzoek de aanvraag als hiervoor onder 1.3 vermeld, terecht heeft afgewezen op de grond dat deze te laat is ingediend.
3.2.
De landbouwer die in aanmerking wil komen voor toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan dient daartoe bij verweerder een aanvraag in te dienen, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de verzamelaanvraag (artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 11 van Verordening 640/2014 en artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling). De uiterste datum voor het indienen van die aanvraag voor het jaar 2016 is 15 mei 2016. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij de indiening van een aanvraag om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan na die uiterste datum een verlaging per werkdag toegepast op respectievelijk de in het betrokken jaar te betalen bedragen voor de aan de begunstigde toe te wijzen betalingsrechten en de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend (artikelen 14 en 13 van Verordening 640/2014). Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en worden aan de begunstigde geen betalingsrechten toegewezen en wordt geen steun verleend (artikelen 14 en 13 van Verordening 640/2014). Dit betekent dat bij een aanvraag ingediend na 13 juni 2016 geen betalingsrechten worden toegewezen en geen steun wordt verleend.
3.3.
Wat betreft de door appellante op 13 mei 2016 ingediende Gecombineerde opgave 2016 staat vast dat appellante in de daartoe bestemde rubriek expliciet heeft ingevuld geen aanvraag te doen voor de extra betaling jonge landbouwers door het vakje “nee” aan te kruisen. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellante met die Gecombineerde opgave geen extra betaling jonge landbouwers heeft aangevraagd.
3.4.
Voor zover appellante zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de door haar ingediende Gecombineerde opgave 2016 - in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is betalingsrechten en uitbetaling hiervan aan te vragen - overweegt het College als volgt.
3.4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu met de op 13 mei 2016 ingediende Gecombineerde opgave 2016 geen aanvraag om extra betaling jonge landbouwers is gedaan, voor de beoordeling of in die aanvraag sprake is van een kennelijke fout, als hiervoor bedoeld, geen plaats is. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 23 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:196. Het College volgt verweerder, anders dan het eerder in voormelde uitspraak heeft geoordeeld, in dit standpunt niet. Het College overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 4 van Verordening 809/2014 kan een steunaanvraag worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten. Onder een steunaanvraag moet naar het oordeel van het College worden verstaan het hiervoor onder 1.1 vermelde verzoek van appellante in de Gecombineerde opgave 2016 om uitbetaling van betalingsrechten (basisbetalingsregeling). Voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening 809/2014 in de door appellante ingediende Gecombineerde opgave 2016 is in dit geding daarom wel plaats, nu er een steunaanvraag is gedaan.
3.4.2.
Van een kennelijke fout is sprake als de aanvraag een tegenstrijdigheid bevat die bij een eenvoudige administratieve controle van de aanvraag had moeten opvallen en die wijst op een vergissing van appellante, terwijl het redelijkerwijs is uitgesloten dat dit ten tijde van de opgave overeenkomstig de bedoeling van appellante is. Van een dergelijke tegenstrijdigheid in de aanvraag van appellante is niet gebleken. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was verweerder niet gehouden rekening te houden met gegevens uit de door haar eerder ingediende Gecombineerde opgave 2015, omdat in dat geval geen sprake meer is van een summier onderzoek van de aanvraag. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 8 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:231, en 1 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4272.
3.4.3.
De beroepsgrond dat met de brief van 27 juli 2016 een kennelijke fout in de door appellante ingediende Gecombineerde opgave 2016 is hersteld slaagt gelet op het vorenstaande niet.
3.5.
Wat betreft de door appellante bij brief van 27 juli 2016 ingediende wijziging van de Gecombineerde opgave 2016 waarmee zij alsnog te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor de extra betaling jonge landbouwers, staat vast dat deze aanvraag na de uiterste datum (15 mei 2016) is ingediend en dat ook de termijn van 25 kalenderdagen is overschreden (13 juni 2016). Verweerder was dus gehouden de aanvraag om extra betaling jonge landbouwers af te wijzen (artikel 13 van Verordening 640/2014).
3.6.
Dat materieel gezien aan de voorwaarden voor de extra betaling jonge landbouwers wordt voldaan, is ontoereikend om de acceptatie van de aanvraag om toewijzing van die extra betaling, ingediend na de uiterste datum van 13 juni 2016, te rechtvaardigen. Het College verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 11.4 van zijn uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68.
3.7.
Het beroep dat appellante doet op onbekendheid met de toepasselijke regels slaagt niet. Het lag op de weg van appellante, als indiener van de hiervoor onder 3.4.1 vermelde steunaanvraag, om tijdig contact op te nemen met RVO, als er sprake was van onduidelijkheden met betrekking tot de aanvraag. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar risico. Het College verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar zijn uitspraak van 8 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:77.
3.8.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Zoals het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2081:56, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, gaat het hier om volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel appellante niet baat. Vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, als bijvoorbeeld vermeld in voormelde uitspraak, staat eraan in de weg dat appellante zonder dat zij voldoet aan de Unierechtelijk gestelde voorwaarden, op basis van de beweerdelijk foutief verstrekte informatie, waarvan het College in dit geding overigens niet is gebleken, toch in aanmerking wordt gebracht voor betalingsrechten.
3.9.
De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.W.E. Pinckaers