ECLI:NL:CBB:2018:77

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
16/1086
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten in Gecombineerde Opgave 2015 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had op 5 juni 2015 een Gecombineerde Opgave 2015 ingediend, maar had daarbij geen aanvraag gedaan voor toewijzing van betalingsrechten. De minister heeft het verzoek om wijziging van de Gecombineerde Opgave afgewezen, omdat deze aanvraag te laat was ingediend. Appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in de opgave, maar het College oordeelde dat de aanvraag niet als een steunaanvraag kon worden beschouwd, omdat de vakjes voor betalingsrechten expliciet met 'Nee' waren aangekruist.

Het College heeft vastgesteld dat de appellante op 13 mei 2016 een wijziging van de Gecombineerde Opgave heeft ingediend, maar deze was ook te laat. De minister was verplicht om de aanvraag af te wijzen op basis van de geldende regelgeving. Het College heeft de argumenten van appellante, waaronder onbekendheid met de regels en het beroep op het evenredigheidsbeginsel, verworpen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich goed te informeren over de voorwaarden voor het aanvragen van toeslagen.

De conclusie van het College was dat het beroep van appellante ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1086
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: A.S. Bosma en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2016 (het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante om wijziging van haar Gecombineerde Opgave 2015 afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Namens appellante was dhr. [naam 2] aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Voor een weergave van het wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers verwijst het College naar de overwegingen 1.1. tot en met 1.6 van zijn uitspraak van 6 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:68, te raadplegen op www.rechtspraak.nl)).
1.2
Appellante heeft op 5 juni 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend. Het formulier voor die opgave bevat een rubriek “Regelingen”, waarbij als toelichting wordt gegeven: “Geef hieronder aan voor welke regelingen u in 2015 in aanmerking wilt komen, of waarvoor u uitbetaling wilt aanvragen”. De rubriek bestaat uit twee onderdelen: betalingsrechten en overige regelingen. Als toelichting op het onderdeel betalingsrechten wordt gegeven: “Wilt u in aanmerking komen voor toekenning van betalingsrechten? Geef dat hieronder aan, u kunt één van de drie mogelijkheden kiezen”. Vervolgens worden drie mogelijkheden genoemd: betalingsrechten aanvragen, aanvraag betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters en aanvraag betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Achter elk van die mogelijkheden staan de vakjes “Ja” en “Nee”. Appellante heeft bij al die vakjes “Nee” aangekruist. Ook bij het onderdeel “Overige regelingen” heeft zij overal “Nee” aangekruist. In de van de Gecombineerde opgave 2015 van appellante deel uitmakende “Samenvatting Grondgebonden Subsidies” is onder het kopje “GLB/Betalingsrechten” na “Uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbedrag aangevraagd” vermeld: “n.v.t.”.
1.3
Op 13 mei 2016 heeft appellante verweerder medegedeeld dat zij er bij de Gecombineerde opgave 2015 abusievelijk aan voorbij is gegaan dat zij een toeslagrecht had op de in gebruik zijnde hectares voor fruitbouw en heeft verweerder verzocht de ingediende opgave over 2015 hieraan te willen aanpassen.
2 Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om wijziging van de Gecombineerde opgave 2015 opgevat als een aanvraag voor onder meer toekenning en uitbetaling van betalingsrechten, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag na 10 juli 2015 is ontvangen en daarom te laat is ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3 Appellante voert aan dat zij per abuis in de Gecombineerde opgave 2015 niet heeft opgegeven in aanmerking te willen komen voor toekenning van betalingsrechten en uitbetaling van de betalingsrechten, vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers. Volgens appellante was binnen de Gecombineerde opgave 2015 sprake van zodanige tegenstrijdigheden, dat verweerder op basis daarvan had moeten vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen zij beoogde aan te vragen en er derhalve van had moeten uitgaan dat sprake was van een kennelijke fout. Appellante wijst daartoe op het feit dat bij het onderdeel “Vergroening” is aangekruist dat appellante is vrijgesteld van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied, dat ook de vraag of appellante verwacht dat bij haar landbouwactiviteiten in 2015 noemenswaardige hinder zal plaatsvinden door niet-landbouwactiviteiten is ingevuld en dat onder het kopje “Samenvatting Grondgebonden Subsidies” is vermeld dat als subsidiabele landbouwgrond voor het bepalen van betalingsrechten 11,47 ha is vastgesteld. Een en ander is volgens appellante tegenstrijdig met het niet aanvinken van de aanvraag van vaststellen en uitbetalen van betalingsrechten. Hetzelfde geldt volgens haar voor het feit dat de vraag rond de private overeenkomst in de Gecombineerde opgave 2015 is ingevuld, welke vraag geen betekenis heeft in gevallen waarin betrokkene niet in aanmerking wenst te komen voor het vaststellen en uitbetalen van betalingsrechten.
4 Vaststaat dat appellante in haar op 5 juni 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015 expliciet heeft ingevuld geen aanvraag te doen voor toewijzing van betalingsrechten door bij de drie genoemde mogelijkheden betalingsrechten aanvragen, aanvraag betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters en aanvraag betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers het vakje “Nee” aan te kruisen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant met de door haar op 15 mei 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015 geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag heeft ingediend waarbij zij om toewijzing van betalingsrechten of uitbetaling hiervan heeft gevraagd (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, hiervoor aangehaald, en de uitspraak van het College van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:195, te raadplegen op www.rechtspraak.nl).
4.1
Het beroep van appellante op het bestaan van een kennelijke fout in de door hem op
5 juni 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015 – in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is betalingsrechten en uitbetaling hiervan aan te vragen – ziet eraan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening 809/2014, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend. Nu met de op 5 juni 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015 geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening 809/2014 in die Gecombineerde opgave 2015 geen plaats (zie de uitspraken van het College van 6 maart 2017 en van 24 mei 2017, hiervoor aangehaald).
4.2
Wat betreft de door appellante bij brief van 13 mei 2016 ingediende wijziging van de Gecombineerde opgave 2015 waarmee zij alsnog te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers, staat vast dat deze aanvraag na de uiterste datum (15 juni 2015) is ingediend en dat ook de termijn van 25 kalenderdagen is overschreden (10 juli 2015). Verweerder was dus gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten van appellante af te wijzen (artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 14 van Verordening 640/2014).
4.3
Dat materieel gezien aan de voorwaarden voor toewijzing van de aanvraag voor de betalingsrechten wordt voldaan, is ontoereikend om de acceptatie van dergelijke aanvragen, ingediend na de uiterste datum van 15 juni 2015, te rechtvaardigen (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, hiervoor aangehaald, r.o. 11.4 en de daar aangehaalde rechtspraak).
4.4
Voor zover appellante heeft betoogd dat verweerder haar had moeten waarschuwen dat zij had nagelaten om in de Gecombineerde opgave te verzoeken om uitbetaling van haar toeslagrechten, miskent dit dat het de verantwoordelijkheid is van de aanvrager om duidelijk te maken dat hij uitbetaling van zijn toeslagrechten wenst. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om geen uitbetaling te vragen.
4.5
Het beroep dat appellante doet op onbekendheid met de toepasselijke regels kan niet slagen. Van een landbouwer-ondernemer die in aanmerking wenst te komen voor bedrijfstoeslag, mag verwacht worden dat hij zich goed informeert over de voorwaarden die gelden om voor die toeslag in aanmerking te komen. Naar verweerder terecht naar voren heeft gebracht had het, juist nu appellante een fruitteler is en niet eerder toeslagrechten had gehad, op de weg van appellante gelegen om voor de uiterste indieningstermijn van de Gecombineerde Opgave 2015 contact op te nemen met de RVO als er sprake was van onduidelijkheden met betrekking tot de aanvraag.
4.6
Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder in het geval van zogenoemde onderdeclaratie, dat wil zeggen het voor een te geringe oppervlakte aanvragen van betalingsrechten, het principe hanteert dat ook voor de oppervlakte waarvoor geen expliciete aanvraag is ingediend betalingsrechten worden vastgesteld. In het verlengde van deze handelwijze zouden volgens appellante ook in haar geval betalingsrechten kunnen worden vastgesteld en uitbetaald. Naar verweerder in het bestreden besluit heeft uiteengezet, is voor analoge toepassing van de handelwijze bij onderdeclaratie - wat daarvan overigens ook zij - geen plaats, reeds omdat in het voorliggende geval in het geheel geen aanvraag is ingediend.
4.7
Voor zover appellante met het betoog dat zij door het niet toekennen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, met betrekking tot het bestreden besluit een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen, was verweerder op grond van artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 14 van Verordening 640/2014, gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen, omdat deze te laat was ingediend. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, hiervoor aangehaald). Dat het bestreden besluit mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de toekomst, in die zin dat appellante vanwege het bestreden besluit niet in aanmerking zal komen voor betalingsrechten na 2015, kan bij de beoordeling van het nu aan de orde zijnde besluit derhalve evenmin een rol spelen.
4.8
Voor de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd bestaat, gelet op het vorenoverwogene, voorts geen grond.
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
w.g. C.J. Borman w.g. N.T. Zijlstra