In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een aanvraag ingediend voor toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters in het kader van de Gecombineerde opgave 2015. Het primaire besluit van de staatssecretaris, dat deze aanvraag afwees, werd door de appellante bestreden. De staatssecretaris had in zijn bestreden besluit het bezwaar van de appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.
De kern van het geschil draaide om de vraag of de appellante een kennelijke fout had gemaakt in haar aanvraag, door zowel betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters als extra betaling voor jonge landbouwers aan te vragen. De appellante stelde dat zij niet bedoeld had om een beroep te doen op de Nationale reserve voor starters, maar op de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Het College overwoog dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had beoordeeld en dat er geen sprake was van een kennelijke fout. Het College bevestigde dat de aanvraag geen innerlijke tegenstrijdigheden vertoonde en dat de staatssecretaris niet gehouden was om historische gegevens te betrekken die niet bij de aanvraag waren overgelegd.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om duidelijk en consistent te zijn in hun aanvragen, vooral in het kader van complexe regelingen zoals het GLB.