ECLI:NL:CBB:2017:281

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/749
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete voor overtreding van de Transportverordening door Varkenshandel B.V. wegens verwondingen aan varkens tijdens transport

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan Varkenshandel [naam] B.V. wegens overtreding van de Transportverordening. De zaak betreft een incident waarbij 11 varkens tijdens transport verwondingen aan de rug opliepen door een te lage laadvloer. De toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) constateerde dat de varkens niet voldoende stahoogte hadden, wat leidde tot de verwondingen. De appellante, Varkenshandel [naam] B.V., betwistte de bevindingen en de opgelegde boete van € 1.500,-. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting werd de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts besproken, die stelde dat de verwondingen typisch waren voor een te lage laadvloer. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de toezichthouder zwaar weegt en dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd om de bevindingen te weerleggen. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoogte van de boete niet onevenredig was, gezien de ernst van de overtreding en de eerdere overtredingen van de appellante. Het College concludeerde dat de rechtsbescherming adequaat was en dat er geen schending van het beginsel van 'equality of arms' was.

De uitspraak bevestigt dat de appellante voldoende mogelijkheden had om haar standpunt naar voren te brengen en dat de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/749
11350

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2017 op het hoger beroep van:

Varkenshandel [naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016, kenmerk ROT 15/6179 in het geding tussen
appellante
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. P.A. Luschen en mr. K.K.E. Blom).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 14 juli 2016.
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, H.J.F. Rouwette, toezichthoudend dierenarts, G. van der Scheer, toezichthouder en A. Schuurman, toezichthouder.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 26 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een boete opgelegd van € 1.500,- wegens overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren (de Regeling) alsmede artikel 3, aanhef en onder g, en artikel 6, derde lid, gelet op bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 1.2 en bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.3, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (hierna: Transportverordening). Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op een onderzoek van een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 20 maart 2015. De resultaten van die onderzoeken zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van bevindingen van 23 maart 2015 (het rapport van bevindingen). De toezichthouder heeft, voor zover relevant, het volgende geconstateerd:
“Ik zag dat er 26 varkens (…) werden gelost van de wagen met kenteken (…). Ik zag op het vervoersdocument dat de varkens vervoerd waren door Varkenshandel [naam] B.V. uit ’ [plaats] en afkomstig waren van het herkomstbedrijf met UBN […] .
Ik zag dat deze varkens beduidend groter waren dan een normaal slachtvarken dat doorgaans op dit slachthuis wordt aangevoerd.
Ik zag dat 11 varkens een beschadiging van de rughuid hadden, in de mediaanlijn van de rug, en wel over een lengte van 20 à 30 cm.
De beschadigingen waren zodanig dat de rughuid kaal en bij sommige van de 11 varkens bloederig was.
Naar mijn professionele mening is deze beschadiging ontstaan door het transport, doordat de hoogte van de ruimte waarin de betreffende varkens werden vervoerd, gelet op hun grootte, niet toereikend was voor deze varkens. Ik wordt hierin gesterkt doordat ik zag dat de 2 bovenliggende transportlagen van de oplegger met kenteken (…) ook vol zaten met slachtvarkens van normale grootte en dat deze varkens geen rugbeschadigingen hadden.
Het vervoermiddel is niet op zodanige wijze gebruikt dat letsel en onnodig lijden van de dieren werd voorkomen en hun veiligheid was gegarandeerd, doordat de dieren gelet op hun grootte te weinig stahoogte hadden.”.
De toezichthouder heeft ter plaatse de chauffeur van appellante in de gelegenheid gesteld te reageren. Daarover staat in het rapport vermeld:
“Op mijn vraag waarom hij deze varkens heeft geladen terwijl ze overduidelijk groter zijn dan een normaal slachtvarken van 6 maanden oud, antwoordde hij: “Ik dacht niet dat deze varkens te groot zouden zijn.” En “Toen ik de vloer liet zakken hoorde ik geen reactie van de varkens.”.”.
Gelet op deze bevindingen heeft verweerder bewezen geacht dat appellante dieren heeft vervoerd in strijd met de hiervoor genoemde regelgeving en een boete opgelegd.
1.3
Bij besluit van 27 augustus 2015, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
Volgens de rechtbank weegt een verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar en mag hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd dat een of meer dieren niet geschikt waren voor transport. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen zoals vermeld in het controlerapport, indien het rapport is opgemaakt door een bevoegde controleur en het rapport geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt op de weg van degene bij wiens bedrijf de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen onjuist zijn. Appellante is daarin niet geslaagd. Dat het rapport door slechts één toezichthouder is opgesteld maakt niet dat de bevindingen in het rapport onjuist zijn. De enkele betwisting dat de beschadigingen door het transport zijn ontstaan en het gegeven dat er – volgens appellante – geen objectieve meetgegevens zijn, is onvoldoende voor twijfel aan de bevindingen. De toezichthouder heeft duidelijk gerapporteerd dat 11 varkens een beschadiging van de rughuid hadden over een lengte van 20 tot 30 centimeter en dat de beschadigingen zodanig waren dat de rughuid kaal en bij sommige van de 11 varkens bloederig was. Dat de chauffeur dacht dat de varkens niet te groot waren en geen reactie van de dieren hoorde toen hij de laadvloer liet zakken brengt daarin geen verandering. Dat de beschadigingen ook op andere wijze kunnen zijn ontstaan is een kritische kanttekening bij het rapport, die onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen.
2.3
Verder ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het beginsel van ‘equality of arms’ is geschonden. Titel 5.2 van de Awb bevat geen verplichting een belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het doen uitvoeren van een contra-expertise. Evenmin is sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtsbescherming is adequaat vormgegeven en voldoet aan de eisen die aan de kwaliteit daarvan mogen worden gesteld. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van – naar het College begrijpt – de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:362).
2.4
Wat betreft de hoogte van de bestuurlijke boete overweegt de rechtbank dat deze bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Daarbij is al rekening gehouden met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Verweerder heeft terecht aanleiding gezien de boete te verhogen, omdat aan appellante eerder een boete is opgelegd voor eenzelfde overtreding en er sindsdien nog geen vijf jaar zijn verstreken. Tot slot overweegt de rechtbank dat appellante geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven om af te wijken van de in de regelgeving vastgestelde boetebedragen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante voert aan dat niet door enige objectieve omstandigheid is vast te stellen dat de hoogte van de laadruimte niet toereikend was. Het simpel meten van het grootste en kleinste dier en de hoogte van het compartiment is achterwege gelaten. Ook zijn er geen foto’s gemaakt van de dieren in de wagen. Bijzonder is voorts dat 15 dieren geen enkele verwonding hadden. Als het compartiment te laag zou zijn geweest, dan zouden alle dieren daar last van hebben gehad. De rechtbank heeft ten onrechte verwezen naar de uitspraak van het College van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353). Die uitspraak heeft betrekking op een wezenlijk ander geval. In dat geval was de controle verricht door twee dierenartsen, was sprake van ernstige vermagering en had de chauffeur verklaard van de leverancier te hebben gehoord dat de varkens ziek waren geweest. Anders dan in dat geval ontbreekt hier een duidelijke motivering. Schuurplekken en verticale schaafwonden kunnen ook op een andere manier ontstaan, namelijk door het over elkaar heen buitelen bij het vechten of door het spelen.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de bevindingen in het rapport terecht is vastgesteld dat appellante een overtreding heeft begaan. Tijdens de zitting bij de rechtbank is door een toezichthoudend dierenarts toegelicht dat de geconstateerde rechte verwondingen het typisch letsel betreft dat optreedt wanneer de laadvloer te laag is voor de dieren die er onder staan. Er treden dan schuurplekken op die te vergelijken zijn met schaafwonden. Verder is toegelicht dat het vervoermiddel niet juist is gebruikt: er waren drie laadvloeren op de wagen aanwezig en dat hadden bij de zeugen, die groter van stuk zijn, maar twee lagen mogen zijn. Dat niet alle dieren verwond zijn is te verklaren door het feit dat niet alle varkens even groot waren.
3.3
Het College stelt vast dat appellante niet betwist dat bij 11 varkens sprake was van de door de toezichthoudend dierenarts geconstateerde verwondingen, zoals beschreven in het rapport van bevindingen. Appellante betwist enkel de conclusie van de toezichthoudend dierenarts dat de verwondingen zijn veroorzaakt door een te lage laadvloer. In hetgeen appellante daartoe heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn conclusie dat sprake is van de in 1.2 genoemde overtreding ten onrechte heeft gebaseerd op de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts met betrekking tot het ontstaan van deze verwondingen uit genoemd rapport. Het onderhavige geval verschilt weliswaar op een aantal punten van de situatie die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van het College van 22 maart 2011, maar dat betekent niet dat in dit geval verweerder voor de vaststelling van genoemde overtreding niet mocht afgaan op het rapport van bevindingen. Hierbij is van belang dat genoemde bevindingen voldoende duidelijk zijn omschreven in het rapport van bevindingen en worden ondersteund door de bijbehorende foto’s waaruit de aard van de verwondingen blijkt. Dat er geen meetgegevens of andere foto’s van de dieren in de wagen voor handen zijn maakt niet dat de overtreding daardoor niet is komen vast te staan. Het door appellante benoemde alternatieve scenario dat de schaafwonden zijn ontstaan door het spelen of vechten tijdens het vervoer, acht het College niet aannemelijk, aangezien daarmee geen verklaring is gegeven voor het feit dat bij 11 varkens sprake is van gelijksoortige verwondingen in de mediaanlijn van de rug. Ter zitting bij het College heeft verweerder toegelicht dat het mogelijk is dat de varkens niet reageerden bij het zakken van de laadvloer, omdat het niet pijnlijk is als de laadvloer tegen de rug komt als het varken stil staat. Pas als het varken gaat bewegen en daarbij langs de balken schuurt die zijn bevestigd aan de onderzijde van de bovenliggende laadvloer ontstaat een schaafwond. Of de varkens de betreffende verwonding hebben opgelopen is dus afhankelijk van de bewegingen die de varkens tijdens het vervoer hebben gemaakt. Verder heeft verweerder toegelicht dat een verklaring kan zijn dat de varkens verschillende hoogtes hadden. Het College ziet geen aanleiding deze toelichting voor onjuist te houden. Al met al doet het gegeven dat 15 varkens geen verwondingen hadden het College niet twijfelen aan de oorzaak van de verwondingen. Het College volgt appellante niet in het standpunt dat er telkens een andere uitleg wordt gegeven door verweerder. Ter zitting bij de rechtbank en het College heeft een toezichthoudend dierenarts, die zelf niet bij de controle aanwezig was, enkel een toelichting gegeven op het standpunt van verweerder en antwoord gegeven op vragen van de rechtbank en het College. De gegeven toelichtingen zijn niet strijdig met de door de toezichthoudend dierenarts bij de controle geconstateerde bevindingen. Het betoog slaagt niet.
4.1
Appellante voert verder aan dat zij op basis van de in beroep aangehaalde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) het recht heeft om een contra-expertise te laten verrichten. Die kans heeft zij niet gekregen. Daarmee komt appellante in de onmogelijkheid om tegenbewijs te bieden. Daardoor zijn in ieder geval de beginselen van zorgvuldigheid en redelijke belangenafweging geschonden.
4.2
Titel 5.2 van de Awb bevat geen verplichting om de betrokkene in de gelegenheid te stellen tot het ter plekke doen uitvoeren van een contra-expertise (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 30 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:372). Ook in dit geval was verweerder niet verplicht om appellante die mogelijkheid te bieden. De door appellante genoemde jurisprudentie van het EHRM maakt dat niet anders. De chauffeur van appellante is direct op de hoogte gesteld van de bevindingen en de chauffeur heeft ter plekke een verklaring afgelegd. Verder heeft verweerder het aan de boeteoplegging ten grondslag liggende rapport van bevindingen met het voornemen tot boeteoplegging aan appellante toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Ook heeft appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep haar visie kunnen geven op het in het dossier aanwezige feitenmateriaal. Het stond appellante bovendien vrij om het beschikbare feitenmateriaal te laten beoordelen door een eigen deskundige en een verklaring van die deskundige over te leggen, hetgeen zij om haar moverende redenen achterwege heeft gelaten. Gelet op het vorenstaande heeft appellante voldoende mogelijkheden gehad om het door verweerder ter vaststelling van de overtreding gebruikte bewijs te toetsen en tegen te spreken. Het betoog slaagt niet.
5.1
Tot slot voert appellante aan dat de hoogte van de boete niet ten volle is getoetst. De rechtbank is niet ingegaan op de specifieke door appellante aangevoerde omstandigheden. Die omstandigheden betreffen de grootte van het bedrijf, het aantal dieren dat het bedrijf per jaar transporteert, de draagkracht van het bedrijf en de aard van de overtreding. Er is sprake van een grote onderneming die veel dieren transporteert en 99% van de transporten verloopt prima.
5.2.
Artikel 6 van het EVRM brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:355), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader beoordeelt het College of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. In dit geval is er naar het oordeel van het College geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn niet geconcretiseerd en vormen op zichzelf geen reden om de boete onevenredig te achten. Dat appellante een groot aantal transporten verricht maakt niet dat de verplichting om aan de toepasselijke regelgeving te voldoen in mindere mate op haar van toepassing is. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
6.1
Het hoger beroep is ongegrond. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, voorzitter, mr. S.C. Stuldreher en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.N. Foppen