In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die aan appellant was opgelegd door de staatssecretaris van Economische Zaken. De boete van € 17.633,- was opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw) in het jaar 2010, waarbij appellant percelen bos had opgegeven als landbouwgrond zonder dat deze daadwerkelijk in gebruik waren voor landbouwdoeleinden. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de uitspraak van de staatssecretaris bevestigd, maar appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder het gebruik van de percelen door appellant en de juridische titel die hij had. Appellant stelde dat hij de percelen had uitbesteed aan een loonwerker en dat hij de feitelijke beschikkingsmacht had over de percelen. Het College oordeelde echter dat appellant niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de bospercelen, omdat hij geen invloed had op de teelt en bemesting van de grond. De staatssecretaris had op basis van de onderzoeksresultaten van de Algemene Inspectiedienst (AID) geconcludeerd dat de opgegeven percelen niet feitelijk in gebruik waren bij het bedrijf van appellant.
De rechtbank had de boete gematigd met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar het College oordeelde dat de boete verder verlaagd moest worden. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 14.322,41. Het College vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de hoogte van de boete, waarbij het de staatssecretaris opdroeg het griffierecht aan appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om de feitelijke beschikkingsmacht over de grond te hebben om deze als landbouwgrond te kunnen aanmerken.